Uitspraak 200100951/1


Volledige tekst

200100951/1.
Datum uitspraak: 3 april 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant] B.V., gevestigd te [plaats],

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Middelburg van 11 januari 2001 in het geding tussen:

appellante

en

burgemeester en wethouders van Oostburg.

1. Procesverloop

Bij besluit van 13 oktober 1999 hebben burgemeester en wethouders van Oostburg (hierna: burgemeester en wethouders) appellante onder aanzegging van bestuursdwang aangeschreven om binnen zes weken na dagtekening van het besluit de op het perceel [locatie] te [plaats] (kadastraal bekend gemeente Oostburg, sectie […], nummer […] ), geplaatste mestzak te verwijderen.

Bij besluit van 9 maart 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 11 januari 2001, verzonden op dezelfde datum, heeft de arrondissementsrechtbank te Middelburg (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 21 februari 2001, bij de Raad van State ingekomen op 22 februari 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 maart 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 22 augustus 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 februari 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. A.P. Cornelissen, advocaat te Middelharnis, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. C.J. IJdema, advocaat te Middelburg, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders. Niet in geschil is, en ook de Afdeling gaat ervan uit, dat de mestzak als een vergunningplichtig bouwwerk moet worden aangemerkt. Nu dit bouwwerk is opgericht zonder dat daarvoor een bouwvergunning is verleend waren burgemeester en wethouders bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.

2.2. Alleen in bijzondere gevallen kan van een bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen een illegale situatie. De aanwezigheid van een bijzonder geval kan onder meer worden aangenomen indien concreet zicht is op legalisatie.

2.3. Verder is niet in geschil, en ook de Afdeling gaat ervan uit, dat het vigerende bestemmingsplan “Landelijk gebied” zich verzet tegen de door appellante geplaatste mestzak, vanwege strijdigheid met artikel 32, tweede lid, onder d van de gebruiksbepalingen.

2.4. Appellante heeft betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat burgemeester en wethouders, alvorens tot handhaving over te gaan, in de gemaakte belangenafweging onvoldoende rekening hebben gehouden met haar belangen.
In dit verband heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat burgemeester en wethouders zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat niet is gebleken dat concreet uitzicht bestaat op legalisatie, nu het streekplan zich niet verzet tegen de mestzak en ruimte laat voor een groter bouwblok dan één hectare.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht en op goede gronden geoordeeld dat er (ten tijde van de beslissing op bezwaar) geen zicht was op legalisatie. De in het streekplan genoemde uitbreidingsmogelijkheid voor een bedrijf zoals dat van appellante van
5000 m2 of meer verzet zich tegen legalisatie in de door haar voorgestane zin, aangezien de mestzak bijna vier keer de oppervlakte van de toegestane uitbreidingsmogelijkheid heeft.

2.5. Appellante betoogt voorts dat burgemeester en wethouders van handhaving hadden moeten afzien op grond van de bijzondere omstandigheid dat de mestzak noodzakelijk is voor de exploitatie van het bedrijf.

De rechtbank verwijst in dit verband terecht naar de in het kader van de uitspraak van de Afdeling van 6 januari 2000 uitgebrachte adviezen van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak van 16 februari en 22 maart 1999, waaruit blijkt dat de plaatsing van mestzakken niet noodzakelijk is voor het functioneren van bedrijven als dat van appellante. Uit de door appellante overgelegde producties kan naar het oordeel van de Afdeling niet worden afgeleid dat het onmogelijk is de mest naar een elders gelegen mestverzamelpunt te vervoeren. Daarenboven heeft appellante erkend, dat het op zichzelf, zij het tegen hoge kosten, mogelijk is onder de bestaande stallen een speciale voorziening voor mestopslag aan te brengen, zodat ook op deze grond niet kan worden gezegd dat de plaatsing van een mestzak noodzakelijk is.

Tenslotte is de Afdeling evenals de rechtbank van oordeel dat het voor risico van appellante dient te komen dat zij zich niet volledig op de hoogte heeft gesteld van de inhoud van het bestemmingsplan en welke gevolgen dit voor haar bedrijf zou hebben.

2.6. Het beroep van appellante op richtlijn 91/676 EEG - de Nitraatrichtlijn - faalt. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat uit deze richtlijn niet kan worden afgeleid dat, uitgaande van een bepaalde bedrijfsomvang, ter oplossing van het daaruit voortvloeiende mestprobleem, aanspraak zou bestaan op plaatsing van een mestzak als de onderhavige.

2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. H.G. Lubberdink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E.E. Wolff, ambtenaar van Staat.

w.g. van Wagtendonk w.g. Wolff
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2002

394-242.