Uitspraak 200202351/1


Volledige tekst

200202351/1.
Datum uitspraak: 2 april 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage van 28 februari 2002 in het geding tussen:

appellant

en

het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland.

1. Procesverloop

Bij besluit van 29 december 1999 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) op de voet van de Regeling beheersovereenkomsten en natuurontwikkeling van 9 mei 1995 (Stcrt. 1995, 95) het begrenzingenplan natuurontwikkelingsproject Binnenduinrand van Voorne (hierna: het begrenzingenplan) vastgesteld.

Bij besluit van 14 juli 2000 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 19 april 2001 heeft de rechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 14 juli 2000 vernietigd en het college opgedragen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, een nieuw besluit te nemen.

Bij besluit van 30 juli 2001 heeft het college het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 28 februari 2002, verzonden op 11 maart 2002, heeft de rechtbank het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 april 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 2 juli 2002 heeft het college van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 februari 2003, waar appellant in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. G.E. de Jong, drs. K.P. Kamminga en J.C. van Tiel, allen werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. De Regeling beheersovereenkomsten en natuurontwikkeling (hierna: de Rbon) op de voet waarvan het college het begrenzingenplan heeft vastgesteld, is inmiddels – voor zover hier van belang - vervangen door de Subsidieregeling agrarisch natuurbeheer (Stcrt. 1999, 252; hierna: de Subsidieregeling, in werking getreden op 1 januari 2000).

Ingevolge artikel 94, eerste lid, van de Subsidieregeling blijft de gebiedsbegrenzing die op grond van de Rbon is vastgesteld van kracht, zolang deze niet is vervangen door een begrenzing vastgesteld op grond van de Subsidieregeling of van de Subsidieregeling natuurbeheer, dan wel tot het tijdstip waarop de begrenzingen op grond van de Rbon zijn ingetrokken. Niet in geschil is dat zodanige vervanging of intrekking van de begrenzing niet heeft plaatsgevonden.

2.2. Appellant herhaalt zijn bezwaren tegen het vastgestelde begrenzingenplan voor zover het gaat om het gebied Middelweg-Noord, dat grenst aan de Langeweg. Zijn bezwaren komen erop neer dat dit plan al enkele jaren zijn schaduw heeft vooruit geworpen en het plan geen rekening houdt met de belangen van de bedrijfsvoering, waarbij appellant onder meer heeft gewezen op beperking van de uitbreidingsmogelijkheden van zijn agrarische bedrijf. Volgens appellant is het plan van invloed op de besluitvorming over de milieuvergunning voor het bedrijf en op de ruimtelijke ontwikkeling van de omgeving, waarbij burgerbewoning in agrarische bedrijfswoningen en natuurontwikkeling binnen de stankcirkel van het bedrijf worden toegestaan.

2.3. Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat het begrenzingenplan, waaronder begrepen aanwijzing van de gronden van appellant als vergroot aankoopgebied, geen concrete gevolgen heeft voor de bedrijfsvoering van appellant. Anders dan appellant betoogt, staat de begrenzing van het natuurontwikkelingsgebied de uitbreidingsmogelijkheden van zijn bedrijf niet in de weg vanwege mogelijke verzuring van het gebied. Het betreft een nieuw natuurgebied, gelegen op 110 meter afstand van het bedrijf van appellant, dat niet krachtens artikel 1, tweede lid, van de – inmiddels vervallen - Interimwet ammoniak en veehouderij wordt aangemerkt als voor verzuring gevoelig gebied. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat van een bestemmingswijziging geen sprake is.

2.4. Terecht en op goede gronden heeft de rechtbank geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat de aanwijzing van de gronden van appellant als vergroot aankoopgebied op ontoelaatbare wijze de toekomstige ontwikkelingen van het bedrijf in de weg zal staan. Zoals het college terecht heeft aangegeven, leidt het begrenzingenplan er niet toe dat er geen belangenafweging meer dient te worden gemaakt in het kader van de vaststelling van een bestemmingsplan of het verlenen van een milieuvergunning. Niet kan worden staande gehouden dat het college aan de belangen die gediend zijn bij de vaststelling van het begrenzingenplan niet in redelijkheid meer gewicht heeft kunnen toekennen dan aan de belangen van appellant.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.

w.g. Parkins-de Vin w.g. De Leeuw-van Zanten
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 2 april 2003

97-421.