Besluit diergezondheid.


Volledige tekst

Bij Kabinetsmissive van 18 november 2020, no.2020002362, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het ontwerpbesluit houdende regels met betrekking tot de preventie en bestrijding van dierziekten en tot wijziging van het Besluit dierlijke producten, het Besluit diergeneesmiddelen, het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren en het Besluit houders van dieren (Besluit diergezondheid), met nota van toelichting.

Met ingang van 21 april 2021 is de nieuwe Europese diergezondheidsverordening van toepassing. (zie noot 1) De Wet dieren geeft hier uitvoering aan. De verordening laat voor sommige onderwerpen, onder voorwaarden, ruimte aan lidstaten om aanvullende nationale regels te stellen. Nederland maakt daar gebruik van. De aanvullende nationale regels worden deels opgenomen in het Besluit diergezondheid (hierna: het ontwerpbesluit). Hierin worden onder andere regels gesteld ten aanzien van de waardevaststelling bij ziektebestrijdingsmaatregelen. Verder bevat het ontwerpbesluit nog wijzigingen van het Besluit houders van dieren, het Besluit dierlijke producten, het Besluit diergeneesmiddelen en het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren.

De Afdeling advisering van de Raad van State maakt opmerkingen over het niet handhaven van de voordracht door een houder van dieren van een van de te benoemen deskundigen in een herwaarderingsprocedure. In verband hiermee is aanpassing wenselijk van de toelichting, en zo nodig van het ontwerpbesluit.

1. Wijziging van de herwaarderingsprocedure

Artikel 4.5 van het ontwerpbesluit voorziet in een wijziging van de herwaarderingsprocedure in het geval een houder van een dier zich niet kan verenigen met het advies van de door de minister aangewezen deskundige inzake de waardevaststelling van geruimde dieren en vernietigde of geruimde producten en voorwerpen. Thans wordt een herwaardering door drie deskundigen uitgevoerd, die worden benoemd door de kantonrechter. (zie noot 2) Eén van de deskundigen heeft de oorspronkelijke waardering uitgevoerd. Voor een van de andere deskundigen kan de houder van het dier een voorstel doen en voor de derde draagt de minister iemand voor. (zie noot 3)

Met het ontwerpbesluit wordt geregeld dat een houder die zich niet met het oorspronkelijke advies van de deskundige kan verenigen, de minister gemotiveerd kan verzoeken om een herwaardering. Indien dat verzoek aanleiding geeft tot een ander advies (zie noot 4) wijst de minister drie deskundigen aan, waaronder de deskundige die het oorspronkelijke advies uitbracht. Het doel van deze wijziging van de herwaarderingsprocedure is deze te vereenvoudigen en minder tijdrovend te maken. (zie noot 5) De benoemingsprocedure bij de kantonrechter kost in de praktijk circa zes tot acht weken. (zie noot 6)

Niet toegelicht wordt waarom tevens gewijzigd wordt dat de houder een voorstel tot voordracht van een van de deskundigen kan doen. Dit klemt te meer omdat inspraak van de houder bij de deskundigenbenoeming bijdraagt aan de ‘equality of arms’ en kan bijdragen aan het vertrouwen in het herwaarderingsadvies, hetgeen een vermindering van bezwaar- en beroepsprocedures (en daarmee tijdswinst) kan betekenen. (zie noot 7) Het feit dat het ontwerpbesluit eisen stelt aan de vakbekwaamheid van door de Minister te benoemen deskundigen en diens onpartijdigheid benadrukt, maakt dit niet anders.

De Afdeling adviseert in de toelichting nader toe te lichten waarom ervoor wordt gekozen om de mogelijkheid om een deskundige te benoemen door de houder niet te handhaven, en zo nodig het ontwerpbesluit aan te passen.

2. De Afdeling verwijst naar de bij dit advies behorende redactionele bijlage.

De Afdeling advisering van de Raad van State heeft een aantal opmerkingen bij het ontwerpbesluit en adviseert daarmee rekening te houden voordat een besluit wordt genomen.


De vice-president van de Raad van State

Redactionele bijlage bij het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State betreffende no.W11.20.0420/IV

- In artikel 4.5, derde lid, "Indien het verzoek aanleiding geeft tot een ander advies" wijzigen in "Indien het verzoek betrekking heeft op de waardevaststelling, bedoeld in artikel 4.2,".

- In artikel 6.4, onderdeel B, dat artikel 1.29 en 1.30 van het Besluit houders van dieren wijzigt, steeds "redelijkerwijs kan vermoeden" wijzigen in "vermoedt".

- De memorie van toelichting aanvullen met vermelding van de termijn waarna een marktbeoordeling zal plaatsvinden of mogelijk andere ondernemingen dan de aangewezen instelling de wettelijke taken als bedoeld in artikel 3.1 (Aanwijzing laboratorium en monitoringsprogramma’s) kunnen uitvoeren. Dit in het licht van de gevolgen van de aanwijzing voor de mededinging en het dienstenverkeer (vergelijk artikel 11, eerste lid, van de Dienstenrichtlijn).

Nader rapport (reactie op het advies) van 22 maart 2021

1. Het advies van de Afdeling is overgenomen. De toelichting is op dit punt aangevuld. In de toelichting is nader ingegaan op het feit waarom de houder niet meer, zoals tot dusverre de praktijk was, een deskundige voor uitvoering van de herwaardering kan aandragen. De reden om deze praktijk niet te handhaven heeft te maken met feit dat de waardering en de herwaardering moet worden uitgevoerd door een deskundige die voldoet aan de vakbekwaamheidseisen, opgenomen in artikel 4.6 van het Besluit diergezondheid en de onpartijdigheidseis, opgenomen in artikel 4.7 van dat besluit. De deskundigen die de waardering en herwaardering in opdracht van de minister uitvoeren worden via een inkoopprocedure gecontracteerd voor het uitvoeren van de waardering en herwaardering. Bij het sluiten van het contract wordt getoetst of de betrokken deskundige voldoet aan de artikelen 4.6 en 4.7. Hiermee is geborgd dat de door de minister in te zetten deskundigen aan deze eisen voldoen. Wanneer een houder zelf een van de drie deskundigen voor herwaardering zou mogen aandragen, is op voorhand niet duidelijk of deze deskundige aan de artikelen 4.6 en 4.7 voldoet. Die toets zou vervolgens extra tijd kosten terwijl daar ten tijde van een dierziektecrisis juist nauwelijks tijd voor is. Wel zal in de praktijk aan de houder de mogelijkheid geboden worden om, indien gewenst, een voorkeur uit te spreken voor een deskundige die op basis van het genoemde contract door de minister ingezet kan worden. Indien de veehouder een voorkeur heeft voor een bepaalde deskundige, zal dit meegewogen worden in het besluit over welke deskundigen de herwaardering gaan uitvoeren.

Het kabinet onderschrijft het belang dat een houder vertrouwen heeft in het proces voor waardering en herwaardering. De waarborgen van artikel 4.6 en 4.7 zullen hier naar het oordeel van het kabinet aan bijdragen. Over de herwaarderingsprocedure kan verder nog worden opgemerkt dat het feit dat drie onpartijdige deskundigen onafhankelijk tot een oordeel moeten komen ook bij zal dragen aan het vertrouwen in de herwaardering en in de uiteindelijk bepaalde waarde.

2. De redactionele opmerkingen over de nota van toelichting zijn overgenomen. De redactionele opmerkingen over de artikelen daarentegen niet.
– De Afdeling stelt voor in artikel 4.5, derde lid, van het Besluit diergezondheid “Indien het verzoek aanleiding geeft tot een ander advies” te wijzigen in “Indien het verzoek betrekking heeft op de waardevaststelling, bedoeld in artikel 4.2,”. Deze opmerking is niet overgenomen omdat een advies als bedoeld in dat artikel altijd betrekking heeft op de waardevaststelling van gedode dieren of vernietigde voorwerpen. Vanwege deze redactionele opmerking is dit artikellid wel verduidelijkt. Waar het om gaat is dat naar aanleiding van het verzoek van de houder het in artikel 9.8, vijfde lid, van de Wet dieren bedoelde advies opnieuw zal worden opgesteld.
– De Afdeling stelt voor om in artikel 6.4, onderdeel B, dat artikel 1.29 en 1.30 van het Besluit houders van dieren wijzigt, steeds “redelijkerwijs kan vermoeden” wijzigen in “vermoedt”. Het begrip “redelijkerwijs” is evenwel destijds bewust geïntroduceerd in de bepalingen over de meldplicht van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (artikelen 19 en 100) (Kamerstukken II 2000/01, 27 685, nr. 3, blz. 29/30): “Het is in het kader van een effectieve dierziektebestrijding van belang dat de bevoegde instantie van dergelijke vermoedens [van besmetting] op de hoogte wordt gesteld. In verband hiermee is in het voorgestelde artikel 19 bepaald dat de houder ook een meldplicht heeft indien er redenen zijn om aan te nemen dat een dier is aangetast door een besmettelijke dierziekte of drager van smetstof is. [Verduidelijkt is dat]  de meldplicht pas aan de orde is indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een dier in gelegenheid is geweest om te worden besmet”.

3. Overig

Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om het besluit ten opzichte van het ontwerp dat voor advisering aan de Afdeling is voorgelegd, op een aantal onderdelen te wijzigen en aan te vullen, zonder afbreuk te doen aan hetgeen inhoudelijk in het ontwerp was opgenomen. De wijzigingen en aanvullingen vinden voor een belangrijk deel hun aanleiding in voortschrijdende inzichten bij het opstellen van het ontwerp van de ministeriële regeling ter uitvoering van verordening (EU) nr. 2016/429 en de daarop gebaseerde verordeningen van de Europese Commissie, waardoor dit besluit aanpassing of aanvulling behoefde om goed uitvoering te geven aan de Europese regelgeving. Ook bleken enkele wijzigingen nodig om bij ministeriële regeling huidige nationale regels over diergezondheid te continueren. Het gaat om de volgende onderwerpen.

- In het Besluit diergezondheid is een nieuw artikel 2.3 opgenomen, over waarschuwingsborden en kentekenen die worden geplaatst bij gebouwen, ruimten, terreinen, gebieden of andere onroerende zaken waar zich kort gezegd uitbraken voordoen van een besmettelijke dierziekte. Artikel 5.6, vierde en vijfde lid, van de wet verplicht tot het vaststellen van regels bij of krachtens algemene maatregel van bestuur over modellen van deze borden en kentekenen, van verboden op het vervoer van en naar onroerende zaken waar borden of kentekenen zijn geplaatst en op toegang daartoe. Het kabinet heeft het voornemen om genoemde wettelijke bepaling te schrappen. Een wetsvoorstel dat daarin voorziet is aanhangig bij de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2020/21, 35 746, nr. 2). Wanneer dat wetsvoorstel, eenmaal wet, in werking treedt, kan artikel 2.3. van het Besluit diergezondheid komen te vervallen. Artikel 7.3 van dit besluit voorziet daar in.

- Artikel 1a.2 van het Besluit dierlijke producten (artikel 6.1, onderdeel B, van dit besluit) voorziet in een bevoegdheid om bij ministeriële regeling regels te stellen over het binnen Nederland brengen van dierlijke producten vanuit derde landen, ter uitvoering van artikel 234, derde lid, van verordening (EU) nr. 2016/429. In het ontwerp dat voor advies is voorgelegd, was deze bevoegdheid van toepassing ten aanzien van alle dierlijke producten: levensmiddelen van dierlijke oorsprong, levende dierlijke producten (zoals sperma en eicellen) en dierlijke bijproducten. Aangehaald artikel 234, derde lid, heeft evenwel alleen betrekking op de eerste twee genoemde categorieën van dierlijke producten, en niet op dierlijke bijproducten. Artikel 1a.2 van het Besluit dierlijke producten is hierop aangepast.

- In het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren is een nieuw artikel 4.11 opgenomen (artikel 6.2, onderdeel B, van dit besluit) met een bevoegdheid van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit om regels te stellen over de gevallen waarin besluiten zoals erkenningen, goedkeuring, vergunningen en registraties, wanneer deze besluiten bij ministeriële regeling zijn vereist, worden geschorst of ingetrokken. Artikel 7.1 van de wet voorziet in een algemene bevoegdheid om aan regels over handelingen die bij algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling worden gesteld, de eis te stellen dat hiervoor een besluit tot erkenning, vergunning, goedkeuring etc. is vereist. Artikel 7.8, eerste lid, van de wet vereist dat de regels over schorsing en intrekking van deze besluiten bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden gesteld. Voor de gevallen waarin bij ministeriële regeling de eis van onder meer erkenning, goedkeuring of vergunning wordt gesteld, is in het aangehaalde artikel 4.11 geregeld dat in die gevallen ook de regels over schorsing en erkenning van de dergelijke besluiten bij regeling worden gesteld.

- In het Besluit diergeneesmiddelen is een nieuw artikel 7a.2 opgenomen. In de huidige Europese regels, die op 21 april 2021 komen te vervallen, is opgenomen dat lidstaten regels moeten stellen om te zorgen dat alleen in daartoe erkende laboratoria gewerkt mocht worden met levend virus van mond- en klauwzeer, Afrikaanse varkenspest, klassieke varkenspest en aviaire influenza. Artikel 16, eerste lid, van verordening (EU) nr. 2016/429 voorziet in rechtstreeks werkende regels voor laboratoria, voorzieningen en anderen die werken met ziekteverwekkers. Dit betreft echter geen regels voor voorafgaande erkenning. Het tweede lid van dat artikel voorziet in een grondslag voor de Europese Commissie om nadere regels te stellen in een gedelegeerde verordening waarmee de Europese Commissie de oude regels zou kunnen continueren. Tot heden heeft de Europese Commissie dit echter nog niet gedaan. Het is dus ook nog niet bekend of de Europese Commissie zal voorschrijven dat, net als nu, laboratoria zijn erkend door de bevoegde autoriteit. Het is evenwel onwenselijk dat in afwachting van die nieuwe Europese regels in laboratoria met deze virussen zou kunnen worden gewerkt zonder dat eerst door de overheid is gecontroleerd of die ruimten wel voldoen aan de eisen op het gebied van bioveiligheid. Indien deze ziekteverwekkers vanuit een dergelijke ruimte bij daarvoor gevoelige dieren terecht zouden komen, en een uitbraak van een besmettelijke dierziekte zouden veroorzaken, zijn de gevolgen voor de Nederlandse veehouderij en de maatschappij zeer groot. Om die reden is met artikel 7a.2 van het Besluit diergeneesmiddelen een grondslag opgenomen om bij ministeriële regeling te regelen dat laboratoria, voorzieningen of andere ruimten zijn erkend voor het voorhanden hebben of in voorraad hebben van bepaalde ziekteverwekkers.

- Artikel 1.38 van het Besluit houders van dieren (artikel 6.4, onderdeel B, van dit besluit) heeft betrekking op de verplichtingen voor vervoerders van dieren om gegevens te bewaren en bij te houden, ter uitvoering van verordening (EU) nr. 2016/429. In het ontwerp dat voor advies is voorgelegd, was alleen voorzien in een uitwerking van de bewaartermijn. Naderhand is gebleken dat het wenselijk is om ook regels vast te stellen over de termijn waarbinnen gegevens worden bijgehouden en de wijze waarop. Er is voor gekozen deze regels, die technisch van aard zijn, uit te werken bij ministeriële regeling, net zoals dat gebeurt voor de documentatieverplichting voor houders van dieren (artikel 1.54 van het Besluit houders van dieren).

- Artikel 1.57, tweede lid, van het Besluit houders van dieren (artikel 6.4, onderdeel B, van dit besluit) voorziet in een bevoegdheid om bij ministeriële regeling regels te stellen over de verstrekking van identificatiemiddelen door een leverancier. In het ontwerp dat voor advies is voorgelegd, waren deze regels ten aanzien van de leverancier beperkt tot diens administratie en de door hem aan te leveren informatie. Het is evenwel wenselijk om met het oog op voorkoming van misbruik van deze middelen, te regelen aan wie een leverancier levert, en welke informatie hij op een middel aanbrengt. Dat is nu ook in de huidige Regeling identificatie en registratie van dieren geregeld. Met het oog daarop is de bevoegdheid tot het stellen van regels bij ministeriële regeling uitgebreid met deze twee onderwerpen.

- In het Besluit houders van dieren is een extra bepaling opgenomen over het toepassen van entstoffen en sera bij dieren (artikel 1.61 van het Besluit houders van dieren; artikel 6.4, onderdeel B, van dit besluit). Artikel 47 van verordening (EU) nr. 2016/429 voorziet in een bevoegdheid van de Europese Commissie om bij gedelegeerde verordening nadere regels te stellen voor het gebruik van diergeneesmiddelen voor aangewezen ziekten. De Europese Commissie is voornemens om deze bevoegdheid te gebruiken om de inzet van bepaalde entstoffen en sera tegen bepaalde aangewezen ziekten te verbieden of aan het gebruik ervan voorwaarden te verbinden. Het gaat om voorschriften die vergelijkbaar zijn met de voorschriften van het Besluit sera en entstoffen. Inmiddels is gebleken dat deze gedelegeerde verordening waarschijnlijk niet op 21 april 2021 vastgesteld zal zijn. Het continueren van het verbod op het gebruik van bepaalde entstoffen en sera tegen bepaalde aangewezen ziekten is van belang in het kader van het borgen van de diergezondheid en het voldoen aan Europese en internationale eisen aan officiële vrijstatus voor bepaalde ziekten. Met artikel 1.61 is voorzien in een grondslag om deze regels voor gebruik van entstoffen en sera bij ministeriële regeling uit te werken. Indien de Europese Commissie de gedelegeerde verordening voor dit onderwerp vaststelt zullen de nationale regels dientengevolge worden aangepast.

- In artikel 2.10a, tweede lid, onderdeel b, van het Besluit houders van dieren (artikel 6.4, onderdeel C, van dit besluit) is met het oog op de continuering van de huidige regelgeving een uitzondering opgenomen op de verplichting van houders van evenhoevigen om te beschikken over een reinigings- en ontsmettingsplaats op hun inrichting, wanneer de dieren buiten worden gehouden en er geen opstal aanwezig is waar een reinigings- en ontsmettingsplaats kan worden aangelegd. In de huidige regels is de eis voor de locaties waar een dergelijke reinigings- en ontsmettingsplaats is aangelegd, anders geformuleerd dan in artikel 2.10a. In artikel 2.10a wordt gebruik gemaakt van de term "inrichting". Een inrichting is in artikel 4, onderdeel 27, van de verordening (EU) nr. 2016/429 gedefinieerd en omvat ook een weide of perceel zonder opstal. Onder de huidige regels hoeft bij inrichting die alleen bestaat uit een weide of perceel zonder opstal geen reinigings- en ontsmettingsplaats aanwezig te zijn. Het is wenselijk om de huidige situatie te continueren. Het nieuwe onderdeel b in het tweede lid is dan ook toegevoegd om duidelijk te maken dat, net als nu het geval is, op een inrichting die alleen bestaat uit een weide of perceel zonder opstal geen reinigings- en ontsmettingsplaats aanwezig hoeft te zijn.

- In artikel 2.10c van het Besluit houders van dieren (artikel 6.4, onderdeel C, van dit besluit) is als extra eis voor erkenning van een reinigings- en ontsmettingsplaatsen opgenomen dat de plaats geschikt is voor reiniging en ontsmetting van vervoermiddelen voor broedeieren of voor laadkisten. De verplichting tot reiniging en ontsmetting in artikel 4 van verordening (EU) nr. 2020/688 ziet namelijk ook op vervoermiddelen van broedeieren en artikel 5 van die verordening schrijft ook voor dat laadkisten voor landdieren of broedeieren moeten worden gereinigd en ontsmet. Met de toevoeging in 2.10c is duidelijk gemaakt dat reinigings- en ontsmettingsplaatsen, om een erkenning te kunnen krijgen, ook voorzieningen moeten hebben om deze vervoermiddelen en laadkisten te reinigen en ontsmetten.

- In artikel 2.10d van het Besluit houders van dieren (artikel 6.4, onderdeel B, van dit besluit) is de bevoegdheid geschrapt (in het ontwerp dat is voorgelegd voor advies opgenomen in het vierde lid) om bij ministeriële regeling slachthuizen uit te zonderen van een aantal verplichtingen voor erkende reinigings- en ontsmettingsplaatsen. Bij nader inzien blijkt deze bevoegdheid niet nodig. Slachthuizen worden erkend op basis van verordening (EU) nr. 853/2004 en zij dienen, om te worden erkend, een reinigings- en ontsmettingsplaats te hebben voor de vervoermiddelen die de dieren aanvoeren. Er zijn echter een paar slachthuizen in Nederland die geen reinigings- en ontsmettingsplaats hebben omdat ze daar in het verleden van vrijgesteld zijn. Deze slachthuizen kunnen daardoor niet voldoen aan de eisen in artikel 2.10d. Aangezien het om een beperkte groep slachthuizen gaat die, bij wijze van uitzondering, geen eigen reinigings- en ontsmettingsplaats hebben is besloten om deze specifieke slachthuizen via een ontheffing op basis van artikel 10.1 van de Wet dieren uit te zonderen van de verplichtingen in artikel 2.10d van het Besluit houders van dieren. In de ontheffingen zullen voorschriften worden opgenomen om de bioveiligheid bij deze groep slachthuizen te borgen.

- Artikel 2.10f van het Besluit houders van dieren (artikel 2.4, onderdeel C, van dit besluit) voorziet in een verplichting om vervoermiddelen die afkomstig zijn uit het buitenland, in Nederland te reinigen en ontsmetten. Voor vervoermiddelen uit derde landen geldt deze verplichting altijd; voor vervoermiddelen uit lidstaten geldt deze verplichting alleen indien in de lidstaat sprake is van een uitbraak van een besmettelijke dierziekte. Ten opzichte van het ontwerp dat voor advies is voorgelegd, zijn er drie wijzigingen aangebracht.

In de eerste plaats was in het ontwerp geregeld dat voor vervoermiddelen uit lidstaten deze plicht alleen geldt indien in die lidstaat een besmettelijke dierziekte is uitgebroken die bij ministeriële regeling is aangewezen. Bij nader inzien is het wenselijk om bij uitbraken van een besmettelijke dierziekte in een lidstaat eerst te beoordelen of die uitbraak aanleiding geeft om reiniging en ontsmetting te verplichten. Om dit maatwerk te leveren is in artikel 2.10f, eerste en tweede lid, nu opgenomen dat een lidstaat door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit is aangewezen. Het nieuwe derde lid regelt dat de minister dit kan doen als er in die lidstaat een bij ministeriële regeling aangewezen besmettelijke dierziekte is uitgebroken.

In de tweede plaats is in dit artikel verduidelijkt dat de verplichting tot reiniging en ontsmetting ook geldt voor vervoermiddelen van broedeieren. Ook broedeieren kunnen immers drager zijn van ziekteverwekkers.

Tot slot is opgenomen dat de reiniging en ontsmetting niet alleen mag plaatsvinden op een erkende reinigings- en ontsmettingsplaats, maar ook op een slachthuis of een verzamelcentrum. Ook daar bevinden zich voorzieningen voor reiniging en ontsmetting. In de regelgeving op grond van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren is dit nu ook toegestaan.

- In het ontwerp dat voor advies is voorgelegd, was in artikel 2.27e van het Besluit houders van dieren (artikel 6.4, onderdeel F, van dit besluit) als voorwaarde voor registratie van twee zogeheten F-inrichtingen (varkenshouderij) die zich als cluster willen registreren, opgenomen dat de varkenshouders van dit cluster de verdeling van het aantal afleveradressen melden. Deze voorwaarde is geschrapt omdat er voor het leveren aan dit cluster van twee F-inrichtingen door een B-inrichting ook geen registratie van de verdeling van de verschillende leveradressen hoeft te worden gemaakt. De B-inrichting levert aan het cluster. Beide F-inrichtingen in het cluster mogen aan dezelfde zes D-inrichtingen in zes weken, of dezelfde twaalf D-inrichtingen in zestien weken leveren. Indien de F-inrichtingen een verdeling zouden moeten maken wordt het voordeel van het vormen van een cluster deels weer teniet gedaan.

- In artikel 2.27q, tweede lid, van het Besluit houders van dieren (artikel 6.4, onderdeel F, van dit besluit), is een extra bevoegdheid (onderdeel d) opgenomen om bij ministeriële regeling te bepalen in welke gevallen varkenshouders niet verplicht zijn om hun dieren te laten onderzoeken op besmettelijke dierziekten. Onder de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren geldt de plicht tot het uitvoeren van onderzoek naar de ziekte van Aujeszky niet voor houders die gedurende de onderzoeksperiode minder dan 31 varkens, uitgezonderd zogende biggen, houden. Het is wenselijk dat deze praktijk onder de Wet dieren wordt gecontinueerd.

- Artikel 2.76ic van het Besluit houders van dieren (artikel 6.4, onderdeel R, van dit besluit) ziet op de regels voor monitoring van niet-zoönotische salmonella-serotypen en mycoplasma spp. bij pluimvee. De Europese verplichtingen zien alleen op bepaalde inrichtingen met pluimvee van waaruit dieren of broedeieren naar andere lidstaten worden verplaatst. Het is wenselijk om ook bepaalde categorieën inrichtingen met pluimvee die geen dieren of broedeieren naar andere lidstaten verplaatsen op deze ziekten te laten monitoren. Dit artikel is aangepast ten opzichte van het ontwerp dat voor advies is voorgelegd om een duidelijker onderscheid te maken tussen de grondslag voor regels voor uitvoering van de Europees verplichte monitoring (eerste lid) en de een grondslag voor aanvullende monitoring op inrichtingen die niet onder de Europees verplichte monitoring vallen. Hiermee sluit het artikel ook beter aan op de Europese regels.

- Artikel 2.76id van het Besluit houders van dieren (artikel 6.4, onderdeel R, van dit besluit) ziet op de verplichte vaccinatie van bepaalde categorieën pluimvee of in gevangenschap levende vogels tegen Newcastle disease. In het ontwerp dat voor advies is voorgelegd, werd in het eerste lid verwezen naar de houder van dieren. In de huidige regels (Regeling preventie, bestrijding en monitoring van besmettelijke dierziekten en zoönosen en TSE’s) ziet de vaccinatieplicht op houders die bepaalde categorieën pluimvee bedrijfsmatig houden. Het gebruik van de term "exploitant" zoals gedefinieerd in artikel 4, onderdeel 24, van verordening (EU) nr. 2016/429 sluit hier beter op aan. Om die reden is het eerste lid aangepast en wordt daar nu verwezen naar de exploitant zoals gedefinieerd in de verordening.

- In artikel 7.5, eerste lid, van het besluit is de datum van inwerkingtreding concreet gesteld op 21 april 2021, de datum waarop verordening (EU) nr. 2016/429, van toepassing is. In het ontwerp dat voor advies is voorgelegd, was voorzien in inwerkingtreding op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Eveneens is geregeld (artikel 7.5, tweede lid) dat drie bepalingen van het Besluit houders van dieren over de melding van dierziekten en ziekteverschijnselen eerst in werking treden nadat bij koninklijke boodschap van 17 februari 2020 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Wet dieren in verband met de uitvoering van de herziene Europese diergezondheidswetgeving (Kamerstukken 35 398) tot wet is of wordt verheven en artikel in werking treedt. Dat wetsvoorstel, eenmaal wet, voorziet in de bevoegdheid om dergelijke regels bij algemene maatregel van bestuur te stellen. Tot die tijd zijn de meldingsverplichtingen in artikel 2.12 van de Wet dieren zelf opgenomen.

Verder was in de aanhef van het besluit abusievelijk niet vermeld dat de voordacht voor deze algemene maatregel van bestuur in overeenstemming is gedaan met de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en na overleg met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Omdat de nieuwe artikelen 7a. 1 en 7a.2 van het Besluit diergeneesmiddelen (artikel 6.3 van dit besluit) zijn gebaseerd op artikel 2.22, tweede lid, van de Wet dieren, schrijft artikel 10.9 van de wet dat voor.

Tot slot zijn enkele technische, niet-inhoudelijke verbeteringen (formulering, gehanteerde begrippen) aangebracht.

Ik moge U hierbij het gewijzigde ontwerpbesluit en de gewijzigde nota van toelichting doen toekomen en U verzoeken overeenkomstig dit ontwerp te besluiten.

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit