Wijzigingswet financiële markten 2021.


Volledige tekst

Bij Kabinetsmissive van 3 september 2020, no.2020001725, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Financiën, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet tot wijziging van de Wet op het financieel toezicht, de Bankwet 1998, de Wet financiële markten BES en enige andere wetten op het terrein van de financiële markten (Wijzigingswet financiële markten 2021), met memorie van toelichting.

Het wetsvoorstel bevat wijzigingen van verschillende wetten op het terrein van de financiële markten, zoals de Wet of het financieel toezicht (Wft), de Bankwet 1998, de Wet financiële markten BES maar ook de wijziging van aanpalende wetgeving zoals de Faillissementswet en het Burgerlijk Wetboek.

De Afdeling advisering van de Raad van State maakt opmerkingen over de gekozen opzet bij vastlegging van het Financieel Stabiliteitscomité in de wet in formele zin en de kredietvergoeding BES. In verband daarmee dient het wetsvoorstel nader te worden overwogen.

1. Wettelijke regeling van het FSC

a. Inhoud en aanleiding
Met het wetsvoorstel wordt het Financieel Stabiliteitscomité (FSC) een wettelijke basis gegeven in de Bankwet 1998. (zie noot 1) Het FSC is in 2012 ingesteld bij besluit van de Minister van Financiën en heeft enerzijds tot taak risico’s voor de financiële stabiliteit in Nederland te signaleren en anderzijds om daarover aanbevelingen te doen. (zie noot 2) Daartoe komen in het FSC vertegenwoordigers bijeen van De Nederlandsche Bank (DNB), de Autoriteit Financiële Markten (AFM) en het ministerie van Financiën om te overleggen en informatie uit te wisselen over macro-economische en financiële ontwikkelingen. (zie noot 3) Daarnaast nemen vertegenwoordigers van het Centraal Planbureau (CPB) deel, thans nog als externe deskundigen. (zie noot 4)

Het wetsvoorstel regelt dat er een Financieel Stabiliteitscomité is, dat ten minste tweemaal per jaar bijeenkomt onder voorzitterschap van de president van DNB. Van de bijeenkomsten wordt verslag uitgebracht aan de Minister van Financiën, die afschriften van deze verslagen en van aanbevelingen aan het parlement zendt. (zie noot 5)  De vertegenwoordigers van het ministerie van Financiën en van het CPB nemen geen deel aan de besluitvorming ter vaststelling van de aanbevelingen. Dit omdat er dan spanning zou kunnen ontstaan tussen de focus van het FSC op de financiële stabiliteit en de bredere beleidsmatige en politieke verantwoordelijkheid van de Minister van Financiën, aldus de toelichting. (zie noot 6) Dit heeft tot gevolg dat over aanbevelingen uitsluitend wordt besloten door de vertegenwoordigers van DNB en de AFM. (zie noot 7)

Aanleiding voor het vastleggen van het FSC in een wet in formele zin is de opvolging van internationale aanbevelingen van de Financial Stability Board, (zie noot 8) het Internationaal Monetair Fonds (IMF) (zie noot 9) en de European Systemic Risk Board. (zie noot 10) Volgens deze organisaties draagt de vastlegging bij aan de legitimiteit, geloofwaardigheid en effectiviteit van het FSC. Volgens het IMF wordt dit verbeterd als in formele wetgeving wordt vastgesteld dat het FSC aan het ministerie van Financiën en DNB aanbevelingen kan geven met een ‘pas toe of leg uit’-gevolg. De FSB stelt dat het vastleggen van het Nederlandse FSC in hogere regelgeving op zichzelf al zal leiden tot een versterking van de geloofwaardigheid en effectiviteit van het comité en merkt daarnaast op dat een ‘pas toe of leg uit’-regel voor de aanbevelingen van het FSC de verantwoording over de naleving van aanbevelingen kan verbeteren.

b. Institutionele vormgeving van het FSC
De Afdeling onderschrijft het belang om mogelijke risico’s voor de financiële stabiliteit in Nederland tijdig te signaleren. Echter, de keuze van de regering om het FSC zoals het nu is vormgegeven, wettelijk vast te leggen in de Bankwet 1998 roept een aantal indringende vragen op. Onduidelijk blijft welke status het FSC precies heeft en hoe het past binnen de staatsrechtelijke verhoudingen.

Geen wettelijke taak of bevoegdheden, geen openbaar gezag
Zo heeft het FSC geen wettelijke adviestaak of bevoegdheden. Het voorgestelde artikel 20a Bankwet 1998 bepaalt slechts dat de vertegenwoordigers van de deelnemende overheidsorganisaties bijeenkomen om te overleggen en informatie uit te wisselen, en eventueel aanbevelingen te doen. Hiervoor is een wettelijke basis overigens niet vereist.

In de gekozen opzet is het FSC voorts niet met enig openbaar gezag bekleed en is dus geen zelfstandig bestuursorgaan. Evenmin is het FSC volgens de toelichting een adviescollege in de zin van de Kaderwet adviescolleges. Dit ondanks dat aanbevelingen in de praktijk tevens kunnen zien op algemeen verbindende voorschriften en beleid. (zie noot 11) In de toelichting wordt opgemerkt dat het FSC geen adviescollege is omdat eventuele aanbevelingen ervan zich kunnen richten tot eenieder en de deelnemers geen onafhankelijke deskundigen zijn maar zij juist uit hoofde van hun functie deelnemen. (zie noot 12) Dit roept echter des temeer vragen op over de status van het FSC, die zich vooral opdringen bij een keuze voor wettelijke vastlegging.

Vertroebeling verantwoordelijkheden
De wettelijke vastlegging met de gekozen opzet vertroebelt ook de te onderscheiden verantwoordelijkheden en bevoegdheden van de Minister van Financiën enerzijds en die van DNB en de AFM anderzijds. Als gezegd, wordt over aanbevelingen van het FSC uitsluitend besloten door vertegenwoordigers van DNB en de AFM die primair in het belang van de aan hun organisaties specifieke taken en bevoegdheden zullen handelen. (zie noot 13) Hierdoor verkrijgen de uitvoerende organisaties DNB en de AFM feitelijk een beleidsinitiërende rol en de minister een meer lijdelijke. Deze wordt versterkt nu het voorstel erin voorziet dat de Minister aanbevelingen van het FSC doorzendt aan het parlement, (zie noot 14) zodat hij daarop in beginsel zal moeten reageren en zich in voorkomende gevallen uit zal moeten laten over de vraag of hij aan aanbevelingen van feitelijk DNB en de AFM via het FSC opvolging wenst te geven of niet. De Afdeling wijst erop dat dit omgekeerd is aan het staatsrechtelijke vertrekpunt dat DNB en de AFM beiden als zelfstandige bestuursorganen belast zijn met de uitvoering van door wetgever en regering in het algemeen belang vast te stellen algemeen verbindende voorschriften en beleid. (zie noot 15)

De toelichting merkt op dat de aanbevelingen van het FSC niet bindend zijn. Tegelijkertijd wordt echter opgemerkt dat de Minister van Financiën "in overleg met het parlement" keuzes kan maken die kunnen afwijken van aanbevelingen van het FSC. (zie noot 16) De Afdeling wijst erop dat daarmee toch enige binding lijkt uit te gaan van aanbevelingen van het FSC wat met de wettelijke vastlegging van het FSC wordt versterkt. De vraag is of de verantwoordelijkheden en bevoegdheden van de Minister van Financiën enerzijds en die van DNB en de AFM dan nog helder te onderscheiden zijn. (zie noot 17)

De Afdeling adviseert dit onderdeel van het wetsvoorstel gelet op de bovengenoemde punten nog eens tegen het licht te houden. Daarbij wijst de Afdeling nog het volgende. Met het FSC vergelijkbare organisaties en samenwerkingsverbanden worden in andere landen vooral (uitsluitend) gebruikt voor informatie-uitwisseling en coördinatie tussen autoriteiten en instanties onderling, waarbij het ministerie van Financiën in veel gevallen een belangrijke rol heeft om redenen van politieke legitimiteit. (zie noot 18) De Afdeling acht het denkbaar dat in dat verband de taken, samenstelling of werkwijze van het FSC worden heroverwogen zodat recht gedaan kan worden aan zowel het belang om risico’s voor de financiële stabiliteit in Nederland tijdig te signaleren als het belang van een passende inbedding in het nationale staatsbestel.

De Afdeling adviseert om met inachtneming van het voorgaande nader af te wegen of wettelijke vastlegging van het FSC is aangewezen en het wetsvoorstel en de toelichting aan te passen.

c. Regeling in de Bankwet 1998
Volgens de toelichting van het wetsvoorstel wordt gekozen voor vastlegging in de Bankwet 1998 vanwege de raakvlakken met de taken van DNB als centrale bank. (zie noot 19) De taken van het FSC zijn het signaleren van risico’s voor de stabiliteit van het financiële stelsel en het aandragen van mogelijke oplossingsrichtingen ter mitigatie van die risico’s. (zie noot 20) Dit heeft een breder bereik dan de taken van DNB als centrale bank. (zie noot 21) Voorts kunnen de aanbevelingen van het FSC zich tot eenieder richten en hoeven deze niet alleen betrekking te hebben op instellingen die vallen onder het toezicht van DNB als centrale bank. Ten slotte worden besluiten over aanbevelingen in beginsel genomen door DNB en de AFM gezamenlijk.

De Afdeling is van oordeel dat opname in de Bankwet 1998 niet aansluit bij de brede reikwijdte van de taakomschrijving van het FSC en de besluitvorming in het comité.

Indien wordt vastgehouden aan de wettelijke verankering van het FSC adviseert de Afdeling te kiezen voor regeling in een wet die daarop beter aansluit, zoals de Wet op het financieel toezicht.

2. Kredietvergoeding BES

Het wetsvoorstel voorziet in een uitbreiding van de definitie van ‘kredietvergoeding’ in de Wfm BES waarmee alle kosten (ook die van derden) die een kredietnemer in verband met een krediet in rekening worden gebracht als kredietvergoeding komen te kwalificeren. Ook worden additionele financiële producten, zoals overlijdensrisicoverzekeringen en andere nevendiensten onder de definitie gebracht. Verzekerings- en taxatiekosten die betrekking hebben op het product ten behoeve waarvan de lening wordt verstrekt vallen niet onder de kredietvergoeding. Dit zijn immers geen verplichte nevendiensten bij de lening.

Door de uitbreiding van de definitie worden de transparantie en vergelijkbaarheid van kredieten verbeterd, en kunnen niet langer kosten van verplichte nevenproducten buiten de kosten van het krediet worden gelaten waardoor de kredietvergoeding laag kan worden voorgesteld. De Afdeling constateert echter dat de toelichting bij het wetsvoorstel geen inschatting geeft van het effect van deze aanpassing op het aanbod van kredieten. Dit is van belang omdat ook in de consultatie wordt gewezen op het risico van vermindering van het kredietaanbod en de mogelijkheid van uitwijking naar het ‘grijze circuit’.

De Afdeling adviseert nader te motiveren hoe de voorgestelde aanpassing wordt afgewogen tegen mogelijke aanbodseffecten en gevolgen voor de consument.

De Afdeling advisering van de Raad van State heeft een aantal bezwaren bij het voorstel en adviseert het voorstel niet bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal in te dienen, tenzij het is aangepast.

De vice-president van de Raad van State

Nader rapport (reactie op het advies) van 13 juni 2022

1. Wettelijke regeling van het FSC

a. Inhoud en aanleiding
De opmerkingen van de Afdeling hebben aanleiding gegeven om de wettelijke verankering van het FSC anders vorm te geven. Er bestaat een zeker spanningsveld tussen het belang dat Europese en internationale instanties - alsmede het kabinet - hechten aan een voldoende onafhankelijke positionering van dergelijke comités, en een passende inbedding in de nationale context. Met de wettelijke verankering beoogt het kabinet om enerzijds een voldoende gezaghebbende positie te geven aan het overleg over risico’s voor de financiële stabiliteit, en anderzijds de nationale constitutionele verhoudingen te respecteren.

Gevolg gevend aan de opmerking van de Afdeling over de rol van met het FSC vergelijkbare instituties in andere landen, heeft het kabinet zich daarbij laten inspireren door de institutionele vormgeving van het Financial Policy Committee in het Verenigd Koninkrijk. In de nieuwe vormgeving wordt het FSC niet langer als nieuw orgaan geconstitueerd, maar krijgt het de vorm van een wettelijk overleg onder verantwoordelijkheid van DNB. Het FSC vervult in dit kader een coördinatie- en overlegfunctie. Dit zorgt voor een betere staatsrechtelijke inbedding en sluit bij nader inzien beter aan bij de taken van DNB.

In verband met de nieuwe vormgeving zijn onderdeel H van artikel II en de betreffende onderdelen van de memorie van toelichting geheel herzien. De herziene bepalingen zijn te vinden in de artikelen I, onderdeel B, en II, onderdeel C, van het gewijzigde wetsvoorstel.

b. Institutionele vormgeving van het FSC
Geen wettelijke taak of bevoegdheden, geen openbaar gezag

De Afdeling constateert dat onduidelijk is welke status het FSC precies heeft. Het comité had in het aan de Afdeling voorgelegde voorstel geen wettelijke adviestaak of bevoegdheden, was geen zbo, noch een adviescollege in de zin van de Kaderwet adviescolleges. Aan dit bezwaar wordt tegemoetgekomen door het FSC niet langer als nieuw orgaan te constitueren, maar vorm te geven als een wettelijk overleg onder verantwoordelijkheid van DNB.

Deze nieuwe institutionele vormgeving sluit logisch aan bij het brede takenpakket van DNB en haar doelstellingen in het kader van financiële stabiliteit. Het overleg dat DNB met de betrokken partijen voert, heeft tot doel om "risico’s voor de stabiliteit van het financiële stelsel" te signaleren. Het overleg geeft allereerst uitwerking aan de wettelijke taak van DNB om de financiële stabiliteit te bevorderen. (zie noot 24) Bovendien richt het prudentieel toezicht van DNB zich, naast de soliditeit van individuele ondernemingen, op de stabiliteit van het financiële stelsel. (zie noot 25) Maar ook de andere taken van DNB kunnen bijdragen aan de financiële stabiliteit, in het bijzonder de taken ter uitvoering van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie inzake het monetaire beleid. Zo is het onderdeel van de taak van DNB om als centrale bank van Nederland en als onderdeel van het Europees Stelsel van Centrale Banken (ESCB) en het Europees Comité voor systeemrisico’s (European Systematic Risk Board, ESRB) bij te dragen aan de financiële stabiliteit in de gehele Europese Unie. (zie noot 26) Om die reden is het aangewezen om DNB op te dragen om, ter uitvoering van de genoemde taken en doelstellingen, periodiek overleg over financiële stabiliteit te voeren.

Vertroebeling verantwoordelijkheden

De Afdeling wijst erop dat de taken en verantwoordelijkheden van de Minister van Financiën enerzijds en DNB en de AFM anderzijds in het haar voorgelegde wetsvoorstel niet helder onderscheiden kunnen worden. De hiervoor genoemde wijzigingen die naar aanleiding van het advies van de Afdeling zijn aangebracht, beogen de rol van de minister ten opzichte van DNB en de AFM in evenwicht te brengen, terwijl recht wordt gedaan aan de doelstelling van het FSC.

De internationale instanties (IMF, ESRB, FSB) wijzen op de noodzaak van een institutioneel raamwerk dat bij risico’s voor de financiële stabiliteit de bereidheid om te handelen vergroot. Het raamwerk moet de operationele onafhankelijkheid van de macroprudentiële autoriteit waarborgen en de zogeheten neiging tot lijdelijkheid (inaction bias) tegengaan. De uitvoering van het macroprudentieel beleid, waarvan een belangrijk deel bij DNB berust, mag niet worden verhinderd door ongerelateerde politieke of beleidsmatige overwegingen. Om die reden is het aangewezen om het overleg niet onder verantwoordelijkheid van de Minister van Financiën te brengen, maar op afstand van de politiek te plaatsen en het de mogelijkheid te geven om aanbevelingen te doen die aan het parlement worden gezonden.

De nieuwe institutionele vormgeving van het FSC als periodiek overleg onder verantwoordelijkheid van DNB sluit aan bij het stabiliteitsmandaat van DNB, dat aan al haar wettelijke taken ten grondslag ligt: zowel de taken waarmee zij belast is als onderdeel van het ESCB, de nationale taken die zij als centrale bank in volledige onafhankelijkheid verricht, alsook de taken die zij als zbo uitvoert. De betrokkenheid van de AFM wordt in het voorstel eveneens wettelijk vastgelegd. De AFM heeft vanuit haar toezichttaak zicht op het gedrag op de financiële markten en is zo, net als DNB, in staat om risico’s voor de financiële stabiliteit in een vroeg stadium te signaleren. Om die reden richt ook het toezicht van de AFM zich mede op het belang van de financiële stabiliteit. (zie noot 27) Meer specifiek houdt de AFM toezicht op delen van het financieel stelsel waar zich risico’s voor de financiële stabiliteit kunnen voordoen, zoals de vermogensbeheersector en handelsplatformen, en beschikt zij over bevoegdheden om deze risico’s te beperken. Ook is de AFM, net als DNB, lid van de ESRB, die vanuit zijn mandaat toeziet op de financiële stabiliteit.

De internationale instanties signaleren ook de valkuil van groepsdenken binnen een organisatie, die in dit kader tot passiviteit bij financiële stabiliteitsrisico’s kan leiden. Hoewel DNB in het nieuwe voorstel een leidende rol vervult, wordt groepsdenken binnen de bank tegengegaan doordat de AFM deelneemt aan het overleg en meestemt bij de besluitvorming over aanbevelingen. Door deze deelname worden financiële stabiliteitsrisico’s in het overleg vanuit een multidimensionaal perspectief benaderd.

De voorgestelde vormgeving van het stabiliteitsoverleg zorgt voor een onafhankelijke en zuivere monitoring van financiële stabiliteitsrisico’s, terwijl ook oog wordt gehouden voor de rol van de Minister van Financiën. Vanuit diens politieke verantwoordelijkheid voor het Nederlandse financiële systeem is de stabiliteit van het financiële stelsel mede de zorg van de minister. De minister is bijvoorbeeld verantwoordelijk voor het initiëren van wet- en regelgeving om de financiële stabiliteit te verzekeren en gaat over de eventuele inzet van publieke middelen in tijden van crisis. Om stabiliteitsrisico’s tijdig te signaleren en in te schatten is ook deelname van de minister aan het FSC noodzakelijk.

Om te voorkomen dat de rol van de minister naar de achtergrond verdwijnt, blijft het - dat is het kabinet met de Afdeling eens - wel van belang dat de feitelijk beleidsinitiërende rol van het FSC zoveel mogelijk beperkt wordt. Dat is ook de reden dat het ‘pas toe of leg uit’-principe uit de internationale aanbevelingen niet in het wetsvoorstel is opgenomen. Zo wordt beoogd om enerzijds recht te doen aan een effectief en onafhankelijk toezicht op macroprudentiële ontwikkelingen, en anderzijds oog te hebben voor een passende nationale inbedding van de internationale aanbevelingen.

In de praktijk van afgelopen jaren werd het Centraal Planbureau (CPB) op vaste basis als externe deskundige uitgenodigd om zijn kennis en inzichten in het comité te delen. In de aan de Afdeling toegezonden versie van het wetsvoorstel was het CPB een deelnemer aan het stabiliteitsoverleg. Beoogd was om daarmee de rol van het CPB in het overleg beter tot uitdrukking te brengen. Omdat het CPB, anders dan DNB, de AFM en de Minister van Financiën, geen mandaat op het gebied van financiële stabiliteit heeft, is van de gelegenheid gebruik gemaakt om in het wetsvoorstel het CPB niet langer als deelnemer op te nemen. Tegelijkertijd is aan het wetsvoorstel toegevoegd dat het CPB als externe deskundige de bijeenkomsten van het overleg bijwoont. Dat doet bij nader inzien ook beter recht aan de positie van het CPB als onafhankelijk onderzoeksinstituut.

c. Regeling in de Bankwet 1998
In de aan de Afdeling toegezonden versie van het wetsvoorstel was gekozen voor verankering van het FSC in de Bankwet 1998 vanwege de expliciete en impliciete raakvlakken tussen de financiële stabiliteit en de taak- en doelstellingen van DNB. Opname in de Wft was naar oordeel van het kabinet minder aangewezen, omdat die wet het toezicht op individuele financiële ondernemingen centraal stelt.

In de nieuwe vormgeving wordt het overleg over financiële stabiliteit in FSC-verband onder de verantwoordelijkheid van DNB gebracht. Omdat de Bankwet 1998 de doelstellingen, taken en werkzaamheden van DNB regelt, ligt het in de rede om het stabiliteitsoverleg aan die wet toe te voegen als nieuwe werkzaamheid in het kader van de financiële stabiliteit. Volledigheidshalve wordt de deelname van de AFM aan het stabiliteitsoverleg in artikel 1:25 van de Wft opgenomen, nu die voortvloeit uit het gedragstoezicht van de AFM.

2. De Afdeling adviseert om nader te motiveren hoe de voorgestelde aanpassing van de definitie van de kredietvergoeding in Caribisch Nederland wordt afgewogen tegen mogelijke aanbodseffecten en gevolgen voor de consument. Dit advies is gevolgd door paragraaf 3 van de memorie van toelichting aan te vullen. De verwachting is dat de voorgestelde aanpassing niet tot negatieve aanbodseffecten zal leiden.

3. Gezien het beoogde jaar van indiening van onderhavig wetsvoorstel is van de gelegenheid gebruik gemaakt om de citeertitel aan te passen naar Wijzigingswet financiële markten 2022-II (artikel XVI). Verder zijn enkele wijzigingsopdrachten toegevoegd die omissies in de implementatie van de herziene richtlijn betaaldiensten (PSD2) en de Wijzigingswet financiële markten 2022 herstellen (artikel I, onderdelen D, T en U, en artikel XIV).

Ik verzoek U het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Minister van Financiën

Voetnoten

(1) Artikel II, onderdeel H, wetsvoorstel.
(2) Besluit van de Minister van Financiën van 2 november 2012, kenmerk: FM2012/1193M, tot oprichting van het financieel stabiliteitscomité, Stcrt. 2012, nr. 22730.
(3) Artikel II, onderdeel H, artikel 20a, eerste lid, Bankwet 1998.
(4) Na inwerkingtreding van het wetsvoorstel wordt het CPB een gewoon lid van het FSC, zie artikel II, onderdeel H, artikel 20a, eerste lid, Bankwet 1998.
(5) Artikel II, onderdeel H, artikel 20a, vierde lid, Bankwet 1998.
(6) Memorie van toelichting, artikelsgewijze toelichting, artikel II, onderdeel H.
(7) Artikel II, onderdeel H, artikel 20a, derde lid, Bankwet 1998.
(8) Peer Review of the Netherlands Review Report, Financial Stability Board,11 November 2014, p. 9.
(9) IMF Country Report No. 17/93, april 2017.
(10) European Systemic Risk Board, "ESRB Recommendations on the macro-prudential mandate of national authorities (ESRB/2011/3; Follow-up Report - Overall assessment", juni 2014.
(11) Vergelijk artikel 1, onderdeel a, Kaderwet adviescolleges. Concrete voorbeelden van dergelijke advisering in het verleden zijn de verkenningen van het FSC naar beleidsopties om oververhitting op de huizenmarkt tegen te gaan en de aanbevelingen over de regels inzake zogeheten ‘loan-to-value’ van hypothecaire leningen en de beperking van de hypotheekrenteaftrek.
(12) Memorie van toelichting, paragraaf 2 (Wettelijke verankering Financieel Stabiliteitscomité).
(13) Artikel II, onderdeel H, artikel 20a, derde lid, Bankwet 1998.
(14) Artikel II, onderdeel H, artikel 20a, vierde lid, Bankwet 1998.
(15) Dit laat onverlet de gevallen waarin DNB niet fungeert als zelfstandig bestuursorgaan, zoals op het terrein van het monetaire beleid en betalingsverkeer. Ook kunnen zowel de AFM als DNB in de context van het Europees stelsel van financieel toezicht betrokken zijn bij de totstandkoming van (gedelegeerde) regelgeving.
(16) Memorie van toelichting, artikelsgewijze toelichting, artikel II, onderdeel H. Ook de toelichting bij het ministerieel besluit vermeldt dat signaleringen of aanbevelingen van het FSC weliswaar geen bindend karakter hebben, maar dat het in de rede ligt dat de Minister van Financiën - evenals DNB en de AFM - om hem moverende redenen kan afwijken van signaleringen of aanbevelingen die aan hen zijn gericht en dat het in de rede ligt dat zij op een dergelijke beslissing toelichting geven (Stcrt. 2012, nr. 22730, p. 3).
(17) De Afdeling heeft eerder aandacht gevraagd voor de tendens om bij beleidsvormende taken en sterkere rol toe te dichten aan onafhankelijke instellingen, met mede tot gevolg een afnemende verantwoordelijkheid en aanspreekbaarheid voor het geheel, hetgeen echter een van de kernelementen van de ministeriële verantwoordelijkheid is. Met het oog daarop wijst de Afdeling ook in dit kader op het uitgangspunt van terughoudendheid bij de wettelijke instelling van nieuwe onafhankelijke instanties. Zie ongevraagd advies Raad van State Ministeriële verantwoordelijkheid van 15 juni 2020, Bijlage bij Kamerstukken II 2019/20, 35300, nr. 78.
(18) R.M. Edge & J.N. Liang, "New Financial Stability Governance Structures and Central Banks", Hutchins Center on Fiscal & Monetary Policy, Hutchins Center Working Paper #50, February 19, 2019.
(19) Memorie van toelichting, paragraaf 2 (Wettelijke verankering Financieel Stabiliteitscomité - Basis in Bankwet 1998).
(20) Artikel II, H, artikel 20a, eerste lid, wetsvoorstel.
(21) Niettegenstaande het feit dat aan DNB ook de algemene taak is opgedragen de stabiliteit van het financieel stelsel te bevorderen (artikel 4, eerste lid, onderdeel c, van de Bankwet 1998).
(22) Artikel II, H, artikel 20a, eerste lid, wetsvoorstel.
(23) Niettegenstaande het feit dat aan DNB ook de algemene taak is opgedragen de stabiliteit van het financieel stelsel te bevorderen (artikel 4, eerste lid, onderdeel c, van de Bankwet 1998).
(24) Artikel 4, eerste lid, onder c, van de Bankwet 1998.
(25) Artikel 1:24, eerste lid, van de Wft; Kamerstukken II 2012/13, 33 632, nr. 3, p. 18.
(26) Artikel 3, derde lid, van de Bankwet 1998; artikel 127, vijfde lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
(27) Artikel 1:25, eerste lid, van de Wft.