Samenvatting advies wijziging initiatiefwetsvoorstel over ‘exit-heffing’ dividendbelasting

Gepubliceerd op 20 mei 2022

De Afdeling advisering van de Raad van State heeft op 13 april 2022 advies uitgebracht over een vierde wijziging (de zogenoemde nota van wijziging) van het initiatiefvoorstel van Tweede Kamerlid Van der Lee (GroenLinks) over de conditionele eindafrekening in de dividendbelasting. In 2020 adviseerde de Afdeling advisering al over het oorspronkelijke initiatiefvoorstel van toenmalig Tweede Kamerlid Snels en daarna over de eerste wijziging van dit voorstel. Het advies over de vierde wijziging van het wetsvoorstel is op 20 mei 2022 openbaar gemaakt en gepubliceerd naar aanleiding van een concreet verzoek op grond van de Wet open overheid.

De exit-heffing

Met het wetsvoorstel wil de initiatiefnemer een zogenoemde conditionele eindafrekening (exit-heffing) in de Wet op de dividendbelasting 1965 invoeren. Op dit moment is er geen eindafrekening in de dividendbelasting bij een grensoverschrijdende reorganisatie, bijvoorbeeld bij de verplaatsing van de zetel van de vennootschap. Als de grensoverschrijdende reorganisatie plaatsvindt naar een land dat bijvoorbeeld geen dividendbelasting kent (aangeduid als de ‘kwalificerende staat’), voorziet het wetsvoorstel in een eindafrekening over de winstreserves van de vennootschap. Bij vertrek wordt er dan 15% dividendbelasting geheven over alle winst boven de € 50 miljoen euro. De initiatiefnemer wil hiermee de door hem veronderstelde dividendbelastingclaims voor Nederland behouden en het ontgaan van dividendbelasting tegengaan.

Met deze vierde wijziging wordt het initiatiefwetsvoorstel weer ingrijpend gewijzigd. De belangrijkste wijzigingen zijn:

1) de (her)introductie van een zogenoemde fictie waardoor naar buitenlands recht opgerichte bedrijven na verplaatsing naar een kwalificerende staat voor de heffing van  vennootschapsbelasting en dividendbelasting nog tien jaar als inwoner van Nederland worden aangemerkt (vestigingsplaatsfictie),

2) een beperking van de exit-heffing tot vertrek naar een staat buiten de Europees Economische Ruimte (EER) en de Europese Unie (EU) die geen dividendbelasting kent of die een zogenoemde step-up geeft bij binnenkomst,

3) de vennootschap mag (en moet) alleen exit-heffing inhouden bij aandeelhouders uit niet-verdragslanden' buiten de EER en de EU (imperatieve inhoudingsvrijstelling),

4) het voorstel werkt terug tot 8 december 2021, 09.00 uur.

Procedure

De Afdeling advisering constateert dat het wetsvoorstel sinds de introductie meerdere keren zeer ingrijpend is gewijzigd. Ook heeft de initiatiefnemer inmiddels vijf verschillende momenten genoemd waarop het wetsvoorstel in werking zou treden. Verder is het bijna onmogelijk om te achterhalen hoe nu precies de actuele toelichting luidt bij de huidige versie van het wetsvoorstel. Dit draagt allemaal niet bij aan de leesbaarheid van het wetsvoorstel, beperkt een gedegen en afgewogen parlementaire behandeling en bemoeilijkt de toepassing in de praktijk.

Wetgevingskwaliteit

Ook schiet de vierde nota van wijziging tekort op het punt van wetgevingskwaliteit. De rechten en plichten van belastingplichtigen zijn niet duidelijk. Zo bevat het wetsvoorstel de bevoegdheid voor de vennootschap om de exit-heffing te verhalen op de aandeelhouders, terwijl door juridische en praktische problemen verhaal niet aan de orde lijkt te zijn. Daarnaast is niet afdoende ingegaan op hoe het voorstel zich verhoudt tot bijvoorbeeld het Europese recht en de belastingverdragen. Ook is niet ingegaan op hoe het zit met de rechtsbescherming van de aandeelhouders die worden geconfronteerd met zo’n exit-heffing.

De Afdeling advisering plaatst verder vraagtekens bij de toegevoegde waarde van de uitbreiding van de vestigingsplaatsfictie in de vennootschaps- en dividendbelasting. De verhouding van de uitbreiding van de vestigingsplaatsfictie tot de vereiste goede verdragstrouw blijft onbesproken.

Uitvoerbaarheid

De uitvoerbaarheid van het voorstel is voor zowel de vennootschap als de aandeelhouders problematisch. De Afdeling advisering wijst hierbij onder meer op de problematiek rondom het vaststellen van het precieze heffingsmoment van de belasting. Voor de toepassing van de imperatieve inhoudingsvrijstelling rust op de vennootschap de bewijslast van de woon- respectievelijk vestigingsplaats van de aandeelhouders. Maar beursgenoteerde vennootschappen weten niet wie hun aandeelhouders zijn, zodat zij praktisch niet aan de bewijslast en de overige verplichtingen uit het voorstel kunnen voldoen.

Terugwerkende kracht

Net als het oorspronkelijke wetsvoorstel en de eerdere wijzigingsvoorstellen is bepaald dat dit voorstel terugwerkende kracht heeft. Voor dit voorstel betekent het dat de exit-heffing met terugwerkende kracht vanaf 8 december 2021 om 9.00 uur van toepassing is. Nog los van de opmerkingen die de Afdeling advisering daar eerder over heeft gemaakt, ontbreekt in de toelichting een afdoende zelfstandige afweging voor deze terugwerkende kracht.

Conclusie

De Afdeling advisering heeft in 2020 geadviseerd om het oorspronkelijke initiatiefvoorstel en de eerste nota van wijziging niet in behandeling te nemen. Dat standpunt blijft ongewijzigd. Ook tegen de vierde nota van wijziging heeft zij ernstige bezwaren. De Afdeling advisering adviseert daarom het voorstel niet verder in behandeling te nemen.


Lees hier de volledige tekst van het advies.