Voorlichting over vijfjaarlijkse evaluatie van onderdeel van uitkering aan de Koning
De Afdeling advisering van de Raad van State heeft op verzoek van de minister-president zogenoemde voorlichting gegeven over de vraag of een vijfjaarlijkse evaluatie van de zogenoemde ‘B-component’ die jaarlijks wordt uitgekeerd aan de Koning, verenigbaar is met artikel 41 van de Grondwet. De Afdeling advisering heeft de voorlichting op 10 juli 2023 openbaar gemaakt en gepubliceerd op de website van de Raad van State.
Grondwet
In antwoord op deze vraag schetst de Afdeling advisering in deze voorlichting eerst het grondwettelijke kader. De jaarlijkse uitkering aan de Koning is verankerd in de Grondwet. Die uitkering is samengesteld uit twee onderdelen, de zogenoemde 'componenten':
- een A-component 'het inkomen';
- een B-component voor niet declarabele personele en materiële uitgaven.
Bescherming persoonlijke levenssfeer
De bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de Koning geldt zowel voor de A- als voor de B-component. Die bescherming wordt nader ingevuld door artikel 41 van de Grondwet. Dat artikel kent aan de Koning het recht toe, “met inachtneming van het openbaar belang, zijn Huis in te richten.” Dat betekent dat de Koning bijvoorbeeld zelf de inrichting van de hofhouding bepaalt en zelf keuzes kan maken over de besteding van de uitkering. De minister-president beoordeelt deze uitgaven, maar moet hierin terughoudend zijn.
Brengplicht
De uitgaven van de Koning in deze B-component worden door de thesaurier van de Koning en de onafhankelijke accountant beoordeeld. Eén van de belangrijke elementen bij de verantwoording van de B-component is de zogenoemde ‘brengplicht’. Die houdt in dat de thesaurier bij eventuele (structurele) tekorten of overschotten de plicht heeft het ministerie van Algemene Zaken hiervan op de hoogte stelt. Op deze wijze vindt in het huidige stelsel al een jaarlijkse beoordeling van de hoogte van de B-component plaats, binnen de kaders van artikel 41 van de Grondwet. Als eindverantwoordelijke voor dit stelsel heeft de minister-president de Tweede Kamer laten weten dat het kabinet geen aanleiding ziet “om tot een wijziging van het wettelijk kader initiatief te nemen”. Dat betekent dat er geen reden is om het bedrag van de B-component te wijzigen. Hiervoor is een wijziging van de Wet Financieel Statuut Koninklijk Huis noodzakelijk.
Vijfjaarlijkse evaluatie
Invoering van een vijfjaarlijkse evaluatie is niet inpasbaar in het bestaande stelsel zonder het (grond)wettelijk stelsel wezenlijk aan te passen. Er is uit de aard van het ambt een nauwe verwevenheid van de Koning als staatshoofd en de Koning als persoon. Het is niet goed mogelijk een objectieve en handhaafbare maatstaf te formuleren voor een evaluatie van de B-component, die niet op enigerlei wijze de grondwettelijke ruimte van de Koning inperkt. De personele en materiële kosten hangen nauw samen met de persoonlijke invulling van het koningschap. Daar komt bij dat een vijfjaarlijkse evaluatie feitelijk een externe correctie betekent op de ‘brengplicht’ binnen het bestaande stelsel. Zo’n evaluatie brengt verder risico’s mee voor de positie van de minister-president. Hij moet zich namelijk tegenover het parlement verantwoorden over de uitkomsten van de evaluatie, terwijl hij tegelijkertijd moet waken voor de grondwettelijke positie en vrijheid van de Koning.
Conclusie
De Afdeling advisering komt dan ook tot de conclusie dat invoering van een vijfjaarlijkse evaluatie de vrijheid van de Koning aantast om zijn Huis in te richten met inachtneming van het openbaar belang. Daarmee is dit niet verenigbaar met artikel 41 van de Grondwet.

Lees de volledige tekst van de voorlichting van de Afdeling advisering van de Raad van State.