Uitspraak 202003129/2/V2


Volledige tekst

202003129/2/V2.
Datum uitspraak: 17 januari 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.       de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

2.       [de vreemdeling],

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 20 mei 2020 in zaak nr. NL19.20634 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij verwijzingsuitspraak van 16 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:505, heeft de Afdeling het Hof van Justitie verzocht om in een prejudiciële beslissing uitspraak te doen over de gestelde vragen over de uitleg van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder e, van de Kwalificatierichtlijn. De Afdeling heeft daarbij de behandeling van de hoger beroepen geschorst tot het Hof uitspraak zal hebben gedaan en iedere verdere behandeling aangehouden.

Voor het eerdere procesverloop verwijst de Afdeling naar de verwijzingsuitspraak.

Bij arrest van 21 september 2023, S en A, ECLI:EU:C:2023:688, heeft het Hof de prejudiciële vragen beantwoord.

De vreemdeling en de staatssecretaris hebben op verzoek van de Afdeling schriftelijke zienswijzen gegeven.

Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, heeft gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1.       De vreemdeling komt uit Soedan en is op 21 januari 2012 in Nederland aangekomen. Zij heeft aan haar vierde asielaanvraag onder meer ten grondslag gelegd dat zij niet kan terugkeren naar Soedan, omdat zij door haar in Nederland ontplooide activiteiten bij terugkeer naar Soedan door de Soedanese autoriteiten zal worden vervolgd om haar politieke overtuiging. De vreemdeling wenst haar politieke overtuiging bij terugkeer naar Soedan te uiten. Zij verricht in Nederland activiteiten voor de Umma Partij, een Soedanese politieke partij die geïntegreerd was in de 'forces of freedom and change'-alliantie en de Soedanese revolutie in 2019 coördineerde, en voor de Darfur Vereniging Nederland (DVN), een organisatie die zich inzet voor de regio Darfur. Zij heeft verklaard dat zij in Nederland meer dan tien keer heeft meegedaan met een demonstratie tegen de Soedanese overheid. Zij hielp daarbij om de demonstraties in goede banen te leiden en riep leuzen gericht tegen het Soedanese regime. Verder geeft zij andere vrouwen tijdens bijeenkomsten informatie over wat de Umma Partij doet en spoort zij die vrouwen aan om deel te nemen aan demonstraties. Zij heeft daarnaast verklaard een Facebookaccount en een Twitteraccount te hebben waarop zij zich kritisch uitlaat over de Soedanese regering.

2.       Bij besluit van 30 augustus 2019 heeft de staatssecretaris de aanvraag van de vreemdeling afgewezen, omdat haar verklaringen over haar activiteiten in Nederland weliswaar geloofwaardig waren, maar deze activiteiten niet voortkomen uit een beschermingswaardige politieke overtuiging. Volgens de staatssecretaris heeft de vreemdeling niet duidelijk gemaakt wat deze overtuiging inhoudt, niet aangegeven dat deze voor haar van fundamenteel belang is en evenmin gespecificeerd welke concrete activiteiten zij op basis van die overtuiging in de toekomst wil gaan verrichten. Daarbij heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij wegens haar activiteiten op social media in de negatieve belangstelling van de Soedanese autoriteiten staat.

De rechtbank heeft in haar uitspraak (ECLI:NL:RBDHA:2020:4634) het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en het besluit van de staatssecretaris vernietigd. Met de geloofwaardig geachte activiteiten heeft de vreemdeling volgens het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat zij een politieke overtuiging heeft als gedefinieerd in artikel 10, eerste lid, aanhef en onder e, van de Kwalificatierichtlijn. De rechtbank is verder van oordeel dat niet helder is wanneer sprake is van een fundamentele politieke overtuiging, omdat een toetsingskader ontbreekt en ook anderszins niet duidelijk is wat onder dit begrip moet worden verstaan. Daarnaast heeft zij overwogen dat het aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat de Soedanese autoriteiten thans op de hoogte zijn van haar activiteiten en zij daarmee in de negatieve belangstelling van die autoriteiten staat, maar dat zij daar niet in is geslaagd.

3.       In de verwijzingsuitspraak heeft de Afdeling het Hof de vragen voorgelegd of artikel 10, eerste lid, aanhef en onder e, van de Kwalificatierichtlijn zo moet worden uitgelegd dat de vervolgingsgrond politieke overtuiging ook kan worden ingeroepen door verzoekers die alleen een politieke mening zeggen te hebben en/of die te uiten, zonder dat zij gedurende hun verblijf in hun land van herkomst en sinds hun verblijf in het land van ontvangst in de negatieve belangstelling van een actor van vervolging hebben gestaan. Daarbij vroeg de Afdeling ook welke plaats de sterkte van die politieke opvatting, gedachte of mening en het belang voor de vreemdeling bij de daaruit voortvloeiende activiteiten moet hebben in het onderzoek naar en de beoordeling van de realiteitszin van de gestelde vrees voor vervolging van die verzoeker.

4.       Hierna wordt eerst nader gepreciseerd over welke categorie vreemdelingen deze uitspraak wel gaat en over welke categorieën niet (onder 5 en 6). Daarna wordt een korte samenvatting van het arrest van het Hof gegeven (onder 7 tot en met 10). Vervolgens komt de verhouding tussen het arrest en het huidige beleid in paragraaf C2/3.2 van de Vc 2000 over het onderzoek naar en de beoordeling van een door een vreemdeling gestelde politieke overtuiging en de daaruit volgende vrees voor vervolging aan de orde (onder 11). Daarbij wordt de reactie van de staatssecretaris betrokken waarin hij stelt dat het huidige beleid in het licht van het arrest aanpassing behoeft en vermeldt dat de voorbereidingen daarvoor in gang zijn gezet. Tot slot wordt de vraag beantwoord wat de gevolgen van het arrest en de reactie van de staatssecretaris zijn voor deze zaak (onder 12 tot en met 14).

Afbakening van het geschil

5.       Zoals de Afdeling in de verwijzingsuitspraak, onder 13 tot en met 19.2, heeft overwogen gaat deze zaak over een vreemdeling die stelt in Nederland in aanmerking te komen voor internationale bescherming, omdat zij wegens haar politieke overtuiging bij terugkomst in het land van herkomst gegronde vrees voor vervolging heeft. Deze uitspraak gaat over een specifieke groep van vreemdelingen binnen de categorie van vreemdelingen die zich beroepen op een politieke overtuiging en op grond daarvan stellen vluchteling te zijn. Het gaat hier om de specifieke situatie waarin een vreemdeling wegens zijn of haar politieke overtuiging over een actor van vervolging of het overheidsbeleid in het land van herkomst vreest bij terugkeer te worden vervolgd omdat hij of zij uiting wenst te geven aan die politieke overtuiging, ook al is die overtuiging in het land van herkomst niet geuit en heeft deze tot nu toe nog niet geleid tot negatieve belangstelling van de actor van vervolging.

Op grond van het geldende beleid beoordeelt de staatssecretaris bij deze categorie vreemdelingen of er sprake is van een fundamentele politieke overtuiging die bijzonder belangrijk is voor de vreemdeling om zijn of haar identiteit of morele integriteit te behouden. Als dat niet het geval is, verlangt de staatssecretaris dat een vreemdeling bij terugkeer in het land van herkomst terughoudend is met uitingen en/of activiteiten die samenhangen met de gestelde politieke overtuiging. Vergelijk paragraaf C2/3.2 van de Vc 2000.

6.       Deze uitspraak gaat niet over andere mogelijke situaties waarin een vreemdeling in aanmerking kan komen voor internationale bescherming wegens zijn of haar politieke overtuiging, zoals beschreven in de verwijzingsuitspraak, onder 18 tot en met 18.5. Ten eerste is er in dit verband de situatie waarin een vreemdeling stelt dat hij of zij vóór vertrek uit het land van herkomst al in de negatieve aandacht van een actor van vervolging stond wegens het uiten van zijn of haar politieke overtuiging, of doordat hem of haar door de actor van vervolging al een politieke overtuiging werd toegedicht.

Ten tweede is er de ‘refugié sur place’-situatie, waarin een vreemdeling stelt dat hij of zij ná vertrek uit het land van herkomst door - al dan niet toegedichte - politieke activiteiten of uitingen of door verdachtmakingen van landgenoten in de negatieve aandacht van een actor van vervolging in het land van herkomst is komen te staan. In beide gevallen gaat het om de geloofwaardigheid en zwaarwegendheid van hetgeen daadwerkelijk al zou hebben plaatsgevonden, wat op gebruikelijke wijze - onder meer op basis van de afgelegde verklaringen en algemene landeninformatie over de actor van vervolging - kan blijven worden beoordeeld. In deze gevallen gaat het er niet om of die vreemdeling daadwerkelijk een politieke overtuiging heeft, maar of de actor van vervolging hem of haar om een bepaalde reden een politieke overtuiging kan toedichten op grond waarvan de vreemdeling al een gegronde vrees voor vervolging kan hebben.

Verder vallen die situaties buiten het bereik van deze uitspraak waarin de inspanningen van de beslissingsautoriteit en de rechter zich concentreren op de vraag naar de gegrondheid van de vrees en niet op de vraag of sprake is van een politieke overtuiging die een vreemdeling bij terugkeer zou willen uiten, bijvoorbeeld omdat geloofwaardig is dat een vreemdeling op grond van een politieke overtuiging in het land van herkomst of ná zijn vertrek al politieke activiteiten heeft verricht, de actor van vervolging daarvan toen niet op de hoogte is geraakt of een vreemdeling daardoor geen problemen heeft ondervonden en geloofwaardig is dat de vreemdeling bij eventuele terugkeer in het land van herkomst juist die activiteiten weer zou willen voortzetten. In het verlengde hiervan valt te denken aan de situatie waarbij de actor van vervolging bij terugkeer alsnog bekend zal worden met de eerdere activiteiten of aan de situatie waarbij een ‘regime change’ heeft plaatsgevonden en de al eerder bekende politieke overtuiging of activiteiten inmiddels wél tot vervolging zouden kunnen leiden. Ook in deze gevallen is op de gebruikelijke wijze te beoordelen of een vreemdeling alsnog in de negatieve belangstelling is komen te staan of bij terugkeer zal komen te staan.

Het arrest S en A

7.       In de overwegingen van deze uitspraak zijn de aangehaalde punten van het arrest van het Hof geparafraseerd. De letterlijke tekst van die punten is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

8.       In het arrest maakt het Hof blijkens onder meer punt 37 duidelijk onderscheid tussen politieke overtuiging als vervolgingsgrond als bedoeld in artikel 10, eerste lid, aanhef en onder e, van de Kwalificatierichtlijn en politieke overtuiging als element bij de bepaling van de gegrondheid van de vrees op de voet van artikel 4 van de richtlijn. In de punten 33 en 34 maakt het Hof duidelijk dat er bij de beoordeling van de vervolgingsgronden in verband met godsdienst, sociale groep en politieke overtuiging in artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, c en e, van de Kwalificatierichtlijn rekening moet worden gehouden met de verschillende inhoud en draagwijdte van de onderliggende en onderscheidende grondrechten. Vereisen dat sprake is van een ‘fundamentele’ politieke overtuiging, terwijl dit element niet in artikel 10, eerste lid, aanhef en onder e, en het tweede lid, van de Kwalificatierichtlijn staat, komt neer op een onterechte beperking van de draagwijdte van dit begrip.

9.       Vervolgens gaat het Hof in de punten 35 tot en met 37 in op de vereiste ruime uitlegging van het begrip politieke overtuiging als vervolgingsgrond. Een opvatting, gedachte of mening over een actor van vervolging van een verzoeker die nog niet negatief in de belangstelling heeft gestaan van de autoriteiten in zijn of haar land van herkomst, kan onder dit begrip vallen, indien deze verzoeker verklaart die opvatting, gedachte of mening te hebben of te uiten. Daarbij memoreert het Hof in punt 37 nadrukkelijk, dat met de vaststelling dat sprake is van deze vervolgingsgrond - politieke overtuiging - niet vooruitgelopen wordt op de gegrondheid van de vrees voor vervolging wegens die overtuiging.

10.     Na een bespreking van het stelsel van artikel 4, leden 3 tot en met 5, van de Kwalificatierichtlijn gaat het Hof in de punten 45 tot en met 49 in op de vraag welke plaats de sterkte van de politieke opvatting, gedachte of mening moet krijgen in het onderzoek naar en de beoordeling van de gegrondheid van de vrees voor vervolging wegens die politieke overtuiging. Blijkens punt 46 zijn de sterkte van de politieke overtuiging die de verzoeker stelt te hebben en eventueel verrichte activiteiten om die overtuiging uit te dragen relevante elementen voor deze beoordeling.

In de punten 48 en 49 zet het Hof ten slotte uiteen dat de bevoegde autoriteiten van de lidstaten bij de beoordeling of de vrees van een verzoeker voor vervolging wegens zijn politieke overtuiging gegrond is, rekening moeten houden met het feit dat die overtuiging - onder meer vanwege de sterkte van de politieke overtuiging en de eventueel door die verzoeker verrichte activiteiten om die overtuiging uit te dragen - de negatieve belangstelling van potentiële actoren van vervolging in het land van herkomst van de verzoeker heeft gewekt of kan wekken. Het is evenwel niet vereist dat de overtuiging zo diepgeworteld is dat de verzoeker bij terugkeer naar het land van herkomst het uiten ervan niet achterwege zou kunnen laten en daardoor slachtoffer zou kunnen worden van daden van vervolging. Vergelijk in dit verband de verwijzingsuitspraak van de Afdeling, onder 40.1.

Verhouding arrest en huidig beleid

11.     Uit de voorgaande punten van het arrest van het Hof volgt dat de staatssecretaris bij de beoordeling van de vervolgingsgrond politieke overtuiging in de zin van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder e, van de Kwalificatierichtlijn niet meer als eis mag stellen dat sprake moet zijn van een fundamentele politieke overtuiging. De staatssecretaris heeft in zijn reactie op het arrest laten weten dat het bestreden besluit is gebaseerd op een, in algemene zin, onjuiste uitleg en uitwerking van het toetsingskader in artikel 10, eerste lid, aanhef en onder e, van de Kwalificatierichtlijn. Daarom wordt het beleid in paragraaf C2/3.2 van de Vc 2000 aangepast, aldus de staatssecretaris. De Afdeling verduidelijkt in dit verband dat de beoordeling van de vervolgingsgrond politieke overtuiging in het huidige beleid niet correct is uitgewerkt.

Verder volgt uit het arrest dat bij de beoordeling van de zwaarwegendheid moet worden betrokken welke door de gestelde politieke overtuiging gemotiveerde activiteiten de vreemdeling bij terugkeer zou willen verrichten of hoe hij of zij anderszins zijn of haar opvatting, mening of gedachte zou willen uiten, en wat de gevolgen daarvan zouden zijn. Bij deze beoordeling van de gegrondheid van de vrees is de sterkte van die politieke overtuiging en de mate waarin deze overtuiging wordt geuit of eventueel door hem zal worden geuit een relevant element, overeenkomstig artikel 4, derde lid, van de Kwalificatierichtlijn. Hierbij moeten de specifieke persoonlijke situatie van een vreemdeling en de meer algemene context van het land van herkomst worden betrokken, zoals het Hof heeft overwogen in het arrest, onder punten 45 tot en met 49. Het is echter niet vereist dat de overtuiging zo diepgeworteld is dat een vreemdeling bij terugkeer naar het land van herkomst het uiten ervan niet achterwege zou kunnen laten en daardoor slachtoffer zou kunnen worden van daden van vervolging.

Gevolgen van het arrest

12.     De staatssecretaris heeft aangegeven dat het beleid op dit moment in strijd is met de Kwalificatierichtlijn. Het is aan hem om in het licht van dit arrest een aangepaste werkwijze te formuleren en te hanteren. De staatssecretaris heeft dus onvoldoende inzichtelijk gemaakt op welke wijze in algemene zin het onderzoek naar en de beoordeling van een door een vreemdeling gestelde politieke overtuiging en de daaruit volgende vrees voor vervolging plaatsvindt, als een vreemdeling stelt bij terugkeer te vrezen voor vervolging wegens het willen uiten van een politieke overtuiging. Hierdoor is het voor de bestuursrechter niet mogelijk om daadwerkelijk en effectief te toetsen hoe de staatssecretaris in dit soort gevallen het onderzoek en de beoordeling verricht en of concrete besluiten over een gestelde politieke overtuiging en de daaruit voortvloeiende vrees voor vervolging zorgvuldig worden voorbereid en deugdelijk worden gemotiveerd. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2170, onder 7-7.7.

13.     Gelet op het voorgaande oordeelt de Afdeling dat de enige grief van de staatssecretaris over de beoordeling van een beschermingswaardige politieke overtuiging niet slaagt. De staatssecretaris heeft in zijn reactie op het arrest zelf aangegeven dat zijn enige grief niet kan slagen. Hij heeft dan ook tevergeefs geklaagd over het oordeel van de rechtbank dat onvoldoende inzichtelijk is op welke wijze hij heeft beoordeeld of bij de vreemdeling van een gestelde fundamentele politieke overtuiging sprake is. Bovendien heeft de staatssecretaris aangekondigd dat hij zo spoedig mogelijk na deze uitspraak een nieuw besluit neemt en daarbij ook de meest recente en actuele landeninformatie over Soedan betrekt. Hieruit volgt dat het voorliggende besluit, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, niet zorgvuldig is voorbereid en niet deugdelijk is gemotiveerd.

14.     In de verwijzingsuitspraak, onder 3, heeft de Afdeling al overwogen dat de eerste en tweede grief van het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling niet slagen. In de derde en vierde grief klaagt de vreemdeling tevergeefs over het oordeel van de rechtbank dat het relatieve belang en de sterkte van de politieke overtuiging van een vreemdeling factoren zijn die van belang zijn voor de beoordeling van deze vervolgingsgrond, waaronder de beoordeling of de autoriteiten op de hoogte zullen raken van de politieke overtuiging van de vreemdeling. Uit het arrest van het Hof volgt namelijk dat de sterkte van de politieke overtuiging en eventueel verrichte activiteiten om die overtuiging uit te dragen wel degelijk relevante elementen zijn voor de beoordeling van de gegrondheid van de vrees voor vervolging.

De derde en vierde grief van het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling slagen niet.

Conclusie

15.     Het hoger beroep van de staatssecretaris is ongegrond. Het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling is eveneens ongegrond, gelet op wat de Afdeling in deze uitspraak, onder 14, heeft overwogen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust. Dit betekent dat de staatssecretaris een nieuw besluit moet nemen op de aanvraag van de vreemdeling.

16.     De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.062,50 geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.A. van de Sluis, griffier.

w.g. Verheij
voorzitter

w.g. Van de Sluis
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2024

802-979

BIJLAGE

Het arrest van het Hof van Justitie van 21 september 2023 (ECLI:EU:C:2023:688)

Punt 33

Gelet op de vragen van de verwijzende rechter moet er in het bijzonder op worden gewezen, ten eerste, dat met de vervolgingsgronden in verband met „godsdienst" en „politieke overtuiging" in artikel 10, lid 1, respectievelijk onder b) en e), van richtlijn 2011/95 blijkens overweging 16 ervan wordt beoogd de toepassing van de onderscheiden grondrechten, met een verschillende inhoud en draagwijdte, te bevorderen. In het eerste geval gaat het om de vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst, zoals gewaarborgd door artikel 10, lid 1, van het Handvest van de grondrechten. In het tweede geval gaat het om de door artikel 11 daarvan gewaarborgde vrijheid van meningsuiting, die de vrijheid omvat om een mening te hebben en om kennis te nemen en te geven van informatie of ideeën, zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen. Hieruit volgt dat er bij een beoordeling van deze twee „gronden van vervolging" in beginsel rekening moet worden gehouden met dit verschil.

Punt 34

Ten tweede moet worden benadrukt dat alleen met betrekking tot de in artikel 10, lid 1, onder d), van richtlijn 2011/95 bedoelde vervolgingsgrond in verband met het „behoren tot een bepaalde sociale groep", wordt gesproken van „een kenmerk of geloof [...] dat voor de identiteit of de morele integriteit van de betrokkenen dermate fundamenteel is, dat van de betrokkenen niet mag worden geëist dat zij dit opgeven". Vereisen dat sprake is van een dergelijk element om te kunnen spreken van een „politieke overtuiging" in de zin van artikel 10, lid 1, onder e), en lid 2, van deze richtlijn, zou dus neerkomen op een onterechte beperking van de draagwijdte van dit begrip.

Punt 35

In de derde plaats vindt een ruime uitlegging van het begrip „politieke overtuiging" in de zin van deze bepalingen steun in het doel van voornoemde richtlijn, dat er onder meer in bestaat, zoals aangegeven in overweging 12 ervan, om op basis van gemeenschappelijke criteria de personen te identificeren die werkelijk internationale bescherming behoeven.

Punt 36

Zoals de UNHCR in zijn schriftelijke opmerkingen heeft aangegeven, kan een verzoeker immers ook indien de door hem aangevoerde politieke overtuiging niet een bepaalde mate van overtuiging heeft, of niet „fundamenteel" of diepgeworteld is, bij terugkeer naar zijn land van herkomst het reële risico lopen dat hij wordt vervolgd wegens die politieke overtuiging of wegens enige overtuiging die hem kan worden toegedicht door potentiële actoren van vervolging in dat land, rekening houdend met de persoonlijke situatie van de verzoeker en de algemene context van dat land. Vanuit dit oogpunt kan de in het vorige punt genoemde doelstelling alleen worden gewaarborgd met een ruime uitlegging van het begrip „politieke overtuiging" als grond voor vervolging.

Punt 37

Gelet op alle voorgaande overwegingen moet op de eerste, de derde en de vierde vraag worden geantwoord dat artikel 10, lid 1, onder e), en lid 2, van richtlijn 2011/95 aldus moet worden uitgelegd dat een opvatting, gedachte of mening van een verzoeker die nog niet negatief in de belangstelling heeft gestaan van potentiële actoren van vervolging in zijn land van herkomst, reeds onder het begrip „politieke overtuiging" kan vallen indien deze verzoeker verklaart die opvatting, gedachte of mening te hebben of te uiten. Dit loopt niet vooruit op de beoordeling van de gegrondheid van de vrees van de verzoeker voor vervolging wegens een dergelijke politieke overtuiging.

Punt 45

Uit het voorgaande volgt dat de bevoegde autoriteiten van de lidstaten een uitputtend en grondig onderzoek moeten verrichten van alle relevante omstandigheden met betrekking tot de specifieke persoonlijke situatie van deze verzoeker en van de meer algemene context van zijn land van herkomst, met name wat de politieke, juridische, gerechtelijke, historische en sociaal-culturele aspecten ervan betreft, teneinde vast te stellen of die verzoeker een gegronde vrees heeft om persoonlijk te worden vervolgd wegens zijn politieke overtuiging, en met name wegens enige overtuiging die hem kan worden toegedicht door potentiële actoren van vervolging in zijn land van herkomst [zie in die zin arrest van 12 januari 2023, Migracijos departamentas (Vervolgingsgronden op basis van politieke overtuiging), C-280/21, EU:C:2023:13, punten 33 en 38].

Punt 46

In deze context zijn de sterkte van de politieke overtuiging die de verzoeker stelt te hebben en eventueel verrichte activiteiten om die overtuiging te promoten relevante elementen voor de individuele beoordeling van zijn verzoek overeenkomstig artikel 4, lid 3, van richtlijn 2011/95. Deze elementen spelen immers een rol bij de beoordeling van het risico dat zij de negatieve belangstelling van potentiële actoren van vervolging in het land van herkomst van de verzoeker hebben gewekt of kunnen wekken en dat de verzoeker bij terugkomst naar dat land kan worden vervolgd.

Punt 47

De omstandigheid dat een verzoeker met de door hem geuite politieke overtuiging of met de activiteiten die hij eventueel heeft verricht om die overtuiging te promoten tijdens zijn verblijf in het land van herkomst of sinds zijn vertrek uit dat land, reeds de negatieve belangstelling van potentiële actoren van vervolging in dat land heeft getrokken, vormt zelf ook een relevant element voor de in artikel 4, lid 3, van richtlijn 2011/95 voorgeschreven individuele beoordeling.

Punt 48

Hieruit volgt dat in een situatie waarin de verzoeker verklaart een opvatting, gedachte of mening te hebben of te uiten die hij sinds zijn vertrek uit het land van herkomst heeft verworven, zonder aan te tonen dat hij de negatieve belangstelling heeft getrokken van potentiële actoren van vervolging in dat land waardoor hij, ingeval hij daarnaar terugkeert, door hen zou kunnen worden vervolgd, de bevoegde autoriteiten van de lidstaten - bij de door hen te verrichten individuele beoordeling van het verzoek - onder meer rekening moeten houden met de sterkte van de politieke overtuiging die de verzoeker stelt te hebben en de eventueel door hem verrichte activiteiten om die overtuiging te promoten. Deze autoriteiten kunnen echter niet vereisen dat die politieke overtuiging zo diepgeworteld is bij de verzoeker dat hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst het uiten daarvan niet achterwege zou kunnen laten om niet de negatieve belangstelling te wekken van potentiële actoren van vervolging in dat land, die daardoor zouden kunnen worden aangezet tot daden van vervolging in de zin van artikel 9 van richtlijn 2011/95.

Punt 49

Gelet op het voorgaande moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 4, leden 3 tot en met 5, van richtlijn 2011/95 aldus moet worden uitgelegd dat de bevoegde autoriteiten van de lidstaten bij de beoordeling of de vrees van een verzoeker voor vervolging wegens zijn politieke overtuiging gegrond is, rekening moeten houden met het feit dat die overtuiging - vanwege de mate waarin deze wordt geuit of eventueel door die verzoeker verrichte activiteiten om die overtuiging te promoten - de negatieve belangstelling van potentiële actoren van vervolging in het land van herkomst van de verzoeker heeft gewekt of kan wekken. Het is echter niet vereist dat de betrokken overtuiging zo diepgeworteld is bij de verzoeker dat hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst het uiten ervan niet achterwege zou kunnen laten en zo het risico loopt slachtoffer te worden van daden van vervolging in de zin van artikel 9 van die richtlijn.