Uitspraak 202004875/3/V2


Volledige tekst

202004875/3/V2.
Datum uitspraak: 17 januari 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 28 augustus 2020 in zaak nr. NL20.12836 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij verwijzingsuitspraak van 16 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:505, heeft de Afdeling het Hof van Justitie verzocht om in een prejudiciële beslissing uitspraak te doen over de gestelde vragen over de uitleg van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder e, van de Kwalificatierichtlijn. De Afdeling heeft daarbij de behandeling van het hoger beroep geschorst tot het Hof uitspraak zal hebben gedaan en iedere verdere behandeling aangehouden.

Voor het eerdere procesverloop verwijst de Afdeling naar de verwijzingsuitspraak.

Bij arrest van 21 september 2023, S en A, ECLI:EU:C:2023:688, heeft het Hof de prejudiciële vragen beantwoord.

De vreemdeling en de staatssecretaris hebben op verzoek van de Afdeling schriftelijke zienswijzen gegeven.

Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, heeft gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1.       De vreemdeling komt uit Soedan en is op 20 juli 2011 in Nederland aangekomen. Hij is pas na afwijzing van zijn eerste asielaanvraag politiek actief geworden in Nederland en heeft voor zijn vertrek uit Soedan geen politieke activiteiten verricht. Hij is niet wegens een politieke overtuiging uit Soedan vertrokken. Voor zover de vreemdeling aan zijn eerste asielaanvraag ten grondslag heeft gelegd dat hij voor zijn vertrek uit Soedan werd verdacht van vermeende betrokkenheid bij een Soedanese oppositiepartij en daarom is gearresteerd, gedetineerd en gemarteld, heeft de rechtbank in de eerste asielprocedure geoordeeld dat de staatssecretaris dit niet ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht. De vreemdeling heeft aan zijn tweede asielaanvraag (deze procedure) onder meer ten grondslag gelegd dat hij bij terugkeer naar Soedan zal worden vervolgd omdat hij zich in Nederland openlijk en kritisch uitlaat over de politieke situatie in Soedan en omdat hij in Nederland is opgekomen voor de rechten van de Al-Gimir (een volk in West-Darfur).

2.       De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn activiteiten in Nederland voortkomen uit een fundamentele politieke overtuiging. Hij is namelijk pas vanaf 2013 - na afwijzing van zijn eerste asielaanvraag - in Nederland politiek actief geworden en heeft pas sindsdien deelgenomen aan demonstraties in Nederland. Verder heeft hij geen prominente rol gehad bij die demonstraties. Ten slotte is niet gebleken dat de vreemdeling met zijn online activiteiten een van anderen te onderscheiden positie inneemt.

3.       De rechtbank heeft overwogen dat uit rechtspraak van de Afdeling (de uitspraak van 15 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3880) volgt dat de staatssecretaris bij de vraag of een vreemdeling als gevolg van zijn geloofwaardig geachte politieke activiteiten in Nederland in de negatieve belangstelling van een actor van vervolging is komen te staan, eerst moet beoordelen of die activiteiten voortkomen uit een fundamentele politieke overtuiging. Pas daarna kan relevant zijn of het aannemelijk is dat de actor van vervolging van die activiteiten op de hoogte kan zijn. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het ongeloofwaardig is dat de politieke activiteiten van de vreemdeling in Nederland voortkwamen uit een fundamentele politieke overtuiging.

4.       In de verwijzingsuitspraak heeft de Afdeling het Hof de vragen voorgelegd of artikel 10, eerste lid, aanhef en onder e, van de Kwalificatierichtlijn zo moet worden uitgelegd dat de vervolgingsgrond politieke overtuiging ook kan worden ingeroepen door verzoekers die alleen een politieke mening zeggen te hebben en/of die te uiten, zonder dat zij gedurende hun verblijf in hun land van herkomst en sinds hun verblijf in het land van ontvangst in de negatieve belangstelling van een actor van vervolging hebben gestaan. Daarbij vroeg de Afdeling ook welke plaats de sterkte van die politieke opvatting, gedachte of mening en het belang voor de vreemdeling bij de daaruit voortvloeiende activiteiten moet hebben in het onderzoek naar en de beoordeling van de realiteitszin van de gestelde vrees voor vervolging van die verzoeker.

Gevolgen van het arrest

5.       In de uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2024:63 is de Afdeling ingegaan op de gevolgen van het arrest S en A voor het huidige beleid van de staatssecretaris. Daarbij heeft de Afdeling overwogen dat de staatssecretaris onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt op welke manier in algemene zin het onderzoek naar en de beoordeling van een door een vreemdeling gestelde politieke overtuiging en de daaruit volgende vrees voor vervolging plaatsvindt, als een vreemdeling stelt bij terugkeer te vrezen voor vervolging wegens het willen uiten van een politieke overtuiging en hij die overtuiging in het land van herkomst niet heeft geuit en deze tot nu toe nog niet heeft geleid tot negatieve belangstelling van de actor van vervolging. Hierdoor is het voor de bestuursrechter niet mogelijk om daadwerkelijk en effectief te toetsen hoe de staatssecretaris in dit soort gevallen het onderzoek en de beoordeling verricht en of concrete besluiten over een gestelde politieke overtuiging en de daaruit volgende vrees voor vervolging zorgvuldig worden voorbereid en deugdelijk worden gemotiveerd. Uit deze uitspraak volgt dat de derde grief slaagt.

6.       In de verwijzingsuitspraak, onder 4, heeft de Afdeling al overwogen dat de eerste en tweede grief van het hoger beroep van de vreemdeling niet slagen. Omdat de derde grief al slaagt, is het niet nodig wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd te bespreken.

Conclusie

7.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 18 juni 2020 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, van 28 augustus 2020 in zaak nr. NL20.12836;

III.      verklaart het beroep gegrond;

IV.     vernietigt het besluit van 18 juni 2020, V-[…];

V.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.625,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.A. van de Sluis, griffier.

w.g. Verheij
voorzitter

w.g. Van de Sluis
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2024

802-979