Uitspraak 202004875/3/V2
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2024:138
- Datum uitspraak
- 17 januari 2024
- Inhoudsindicatie
- Bij verwijzingsuitspraak van 16 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:505, heeft de Afdeling het Hof van Justitie verzocht om in een prejudiciële beslissing uitspraak te doen over de gestelde vragen over de uitleg van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder e, van de Kwalificatierichtlijn. De Afdeling heeft daarbij de behandeling van het hoger beroep geschorst tot het Hof uitspraak zal hebben gedaan en iedere verdere behandeling aangehouden. De vreemdeling komt uit Soedan en is op 20 juli 2011 in Nederland aangekomen. Hij is pas na afwijzing van zijn eerste asielaanvraag politiek actief geworden in Nederland en heeft voor zijn vertrek uit Soedan geen politieke activiteiten verricht. Hij is niet wegens een politieke overtuiging uit Soedan vertrokken. Voor zover de vreemdeling aan zijn eerste asielaanvraag ten grondslag heeft gelegd dat hij voor zijn vertrek uit Soedan werd verdacht van vermeende betrokkenheid bij een Soedanese oppositiepartij en daarom is gearresteerd, gedetineerd en gemarteld, heeft de rechtbank in de eerste asielprocedure geoordeeld dat de staatssecretaris dit niet ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht.
- Hoger beroep
- Asiel
202004875/3/V2.
Datum uitspraak: 17 januari 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 28 augustus 2020 in zaak nr. NL20.12836 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij verwijzingsuitspraak van 16 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:505, heeft de Afdeling het Hof van Justitie verzocht om in een prejudiciële beslissing uitspraak te doen over de gestelde vragen over de uitleg van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder e, van de Kwalificatierichtlijn. De Afdeling heeft daarbij de behandeling van het hoger beroep geschorst tot het Hof uitspraak zal hebben gedaan en iedere verdere behandeling aangehouden.
Voor het eerdere procesverloop verwijst de Afdeling naar de verwijzingsuitspraak.
Bij arrest van 21 september 2023, S en A, ECLI:EU:C:2023:688, heeft het Hof de prejudiciële vragen beantwoord.
De vreemdeling en de staatssecretaris hebben op verzoek van de Afdeling schriftelijke zienswijzen gegeven.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, heeft gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling komt uit Soedan en is op 20 juli 2011 in Nederland aangekomen. Hij is pas na afwijzing van zijn eerste asielaanvraag politiek actief geworden in Nederland en heeft voor zijn vertrek uit Soedan geen politieke activiteiten verricht. Hij is niet wegens een politieke overtuiging uit Soedan vertrokken. Voor zover de vreemdeling aan zijn eerste asielaanvraag ten grondslag heeft gelegd dat hij voor zijn vertrek uit Soedan werd verdacht van vermeende betrokkenheid bij een Soedanese oppositiepartij en daarom is gearresteerd, gedetineerd en gemarteld, heeft de rechtbank in de eerste asielprocedure geoordeeld dat de staatssecretaris dit niet ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht. De vreemdeling heeft aan zijn tweede asielaanvraag (deze procedure) onder meer ten grondslag gelegd dat hij bij terugkeer naar Soedan zal worden vervolgd omdat hij zich in Nederland openlijk en kritisch uitlaat over de politieke situatie in Soedan en omdat hij in Nederland is opgekomen voor de rechten van de Al-Gimir (een volk in West-Darfur).
2. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn activiteiten in Nederland voortkomen uit een fundamentele politieke overtuiging. Hij is namelijk pas vanaf 2013 - na afwijzing van zijn eerste asielaanvraag - in Nederland politiek actief geworden en heeft pas sindsdien deelgenomen aan demonstraties in Nederland. Verder heeft hij geen prominente rol gehad bij die demonstraties. Ten slotte is niet gebleken dat de vreemdeling met zijn online activiteiten een van anderen te onderscheiden positie inneemt.
3. De rechtbank heeft overwogen dat uit rechtspraak van de Afdeling (de uitspraak van 15 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3880) volgt dat de staatssecretaris bij de vraag of een vreemdeling als gevolg van zijn geloofwaardig geachte politieke activiteiten in Nederland in de negatieve belangstelling van een actor van vervolging is komen te staan, eerst moet beoordelen of die activiteiten voortkomen uit een fundamentele politieke overtuiging. Pas daarna kan relevant zijn of het aannemelijk is dat de actor van vervolging van die activiteiten op de hoogte kan zijn. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het ongeloofwaardig is dat de politieke activiteiten van de vreemdeling in Nederland voortkwamen uit een fundamentele politieke overtuiging.
4. In de verwijzingsuitspraak heeft de Afdeling het Hof de vragen voorgelegd of artikel 10, eerste lid, aanhef en onder e, van de Kwalificatierichtlijn zo moet worden uitgelegd dat de vervolgingsgrond politieke overtuiging ook kan worden ingeroepen door verzoekers die alleen een politieke mening zeggen te hebben en/of die te uiten, zonder dat zij gedurende hun verblijf in hun land van herkomst en sinds hun verblijf in het land van ontvangst in de negatieve belangstelling van een actor van vervolging hebben gestaan. Daarbij vroeg de Afdeling ook welke plaats de sterkte van die politieke opvatting, gedachte of mening en het belang voor de vreemdeling bij de daaruit voortvloeiende activiteiten moet hebben in het onderzoek naar en de beoordeling van de realiteitszin van de gestelde vrees voor vervolging van die verzoeker.
Gevolgen van het arrest
5. In de uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2024:63 is de Afdeling ingegaan op de gevolgen van het arrest S en A voor het huidige beleid van de staatssecretaris. Daarbij heeft de Afdeling overwogen dat de staatssecretaris onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt op welke manier in algemene zin het onderzoek naar en de beoordeling van een door een vreemdeling gestelde politieke overtuiging en de daaruit volgende vrees voor vervolging plaatsvindt, als een vreemdeling stelt bij terugkeer te vrezen voor vervolging wegens het willen uiten van een politieke overtuiging en hij die overtuiging in het land van herkomst niet heeft geuit en deze tot nu toe nog niet heeft geleid tot negatieve belangstelling van de actor van vervolging. Hierdoor is het voor de bestuursrechter niet mogelijk om daadwerkelijk en effectief te toetsen hoe de staatssecretaris in dit soort gevallen het onderzoek en de beoordeling verricht en of concrete besluiten over een gestelde politieke overtuiging en de daaruit volgende vrees voor vervolging zorgvuldig worden voorbereid en deugdelijk worden gemotiveerd. Uit deze uitspraak volgt dat de derde grief slaagt.
6. In de verwijzingsuitspraak, onder 4, heeft de Afdeling al overwogen dat de eerste en tweede grief van het hoger beroep van de vreemdeling niet slagen. Omdat de derde grief al slaagt, is het niet nodig wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd te bespreken.
Conclusie
7. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 18 juni 2020 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, van 28 augustus 2020 in zaak nr. NL20.12836;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 18 juni 2020, V-[…];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.625,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.A. van de Sluis, griffier.
w.g. Verheij
voorzitter
w.g. Van de Sluis
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2024
802-979
Aangepaste werkwijze nodig bij beoordeling ‘politieke overtuiging’ in vreemdelingenzaken
De werkwijze en het beleid van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid over de vervolgingsgrond ‘politieke overtuiging’ zijn in strijd met de Europese Kwalificatierichtlijn. Deze moet hij daarom aanpassen. Dat staat in twee uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van vandaag (17 januari 2024). De uitspraken zijn het sluitstuk van een langlopende juridische procedure waarin de Afdeling bestuursrechtspraak in februari 2022 zogenoemde prejudiciële vragen stelde aan het Hof van Justitie in Luxemburg. In zijn arrest van september 2023 heeft het Europese Hof deze vragen beantwoord. De staatssecretaris heeft naar aanleiding van dit arrest al laten weten dat hij zijn werkwijze en beleid aanpast.
Achtergrond van deze zaken
Twee Soedanese vreemdelingen hebben in Nederland politieke activiteiten verricht. Zij vrezen dat zij mogelijk gevaar lopen als zij terug moeten naar Soedan en hebben daarom in Nederland asiel aangevraagd. De staatssecretaris heeft deze aanvragen afgewezen, omdat hij vindt dat de politieke activiteiten niet zijn verricht vanuit een politieke overtuiging. Daarom biedt de Europese Kwalificatierichtlijn volgens de staatssecretaris hun geen bescherming.
Verschil van mening
De vreemdelingen vinden dat het hebben en het uiten van een mening over maatschappelijke aangelegenheden, voldoende is om een politieke overtuiging te hebben. Omdat de vreemdelingen in Nederland met hun activiteiten een politieke overtuiging hebben geuit, zijn zij van mening dat zij niet terug kunnen keren naar Soedan. Maar volgens de staatssecretaris moet een overtuiging fundamenteel zijn om door de Kwalificatierichtlijn beschermd te worden. Een vreemdeling heeft volgens hem pas een zogenoemde beschermingswaardige politieke overtuiging, als de overtuiging ‘vergroeid’ is met de persoon en zijn identiteit.
Politieke overtuiging hoeft niet fundamenteel te zijn
De Afdeling bestuursrechtspraak vroeg in februari 2022 aan het Hof van Justitie in Luxemburg welke benadering van de vervolgingsgrond ‘politieke overtuiging’ moet worden gevolgd; die van de vreemdelingen of die van de staatssecretaris? Uit het arrest van het Hof van Justitie van september 2023 volgt dat de staatssecretaris bij de beoordeling van deze vervolgingsgrond niet meer als eis mag stellen dat sprake moet zijn van een fundamentele politieke overtuiging.
Staatssecretaris constateert zelf dat beleid in strijd is met Kwalificatierichtlijn
De staatssecretaris heeft in zijn reactie op het arrest al laten weten dat hij de politieke overtuiging van de vreemdelingen heeft gebaseerd op een onjuiste uitleg van deze vervolgingsgrond. Omdat de staatssecretaris zelf al constateert dat zijn beleid op dit moment in strijd is met de Kwalificatierichtlijn en daarom moet worden aangepast, oordeelt de Afdeling bestuursrechtspraak dat het aan hem is om zijn werkwijze aan te passen in het licht van het arrest van het Hof van Justitie.
Gevolgen van de uitspraken
Voor de vreemdelingen in deze zaken betekenen de uitspraken van vandaag dat de staatssecretaris aan de hand van een nieuwe werkwijze en een nieuw beleid moet onderzoeken en beoordelen of hij hun politieke overtuiging en de daaruit voortvloeiende vrees voor vervolging gelooft en voldoende ernstig vindt om hun asiel te verlenen. Hij zal dus opnieuw op hun asielaanvragen moeten beslissen. De uitspraken zijn ook van belang voor andere vreemdelingen die aanvoeren dat zij bij terugkeer vrezen te worden vervolgd omdat zij uiting willen geven aan hun politieke overtuiging, ook al hebben zij die niet eerder geuit in hun land van herkomst.