Uitspraak 202105270/1/V3
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2022:1862
- Datum uitspraak
- 6 juli 2022
- Inhoudsindicatie
- Bij besluit van 12 mei 2021 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen. De vreemdeling heeft de Syrische nationaliteit. Omdat hij eerder in Zweden asiel heeft gevraagd, heeft de staatssecretaris de Zweedse autoriteiten verzocht de vreemdeling terug te nemen (artikel 18, eerste lid, onder d, van de Dublinverordening). Op 28 april 2021 hebben de Zweedse autoriteiten bevestigd dat zij te laat op dat verzoek hebben gereageerd en daarmee verplicht zijn geworden om de vreemdeling terug te nemen (artikel 22, zevende lid, van de Dublinverordening). De vreemdeling betoogt dat de Zweedse autoriteiten hem zullen uitzetten naar Syrië en hij daarom indirect het reële risico loopt op zogeheten refoulement. Refoulement is het uitzetten van iemand naar een land waar hij of zij het reële risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het EU Handvest.
- Hoger beroep
- Asiel
202105270/1/V3.
Datum uitspraak: 6 juli 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 9 augustus 2021 in zaak nr. NL21.7441 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 12 mei 2021 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 9 augustus 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en nadere stukken ingediend.
De staatssecretaris en de vreemdeling hebben op verzoek van de Afdeling nadere schriftelijke inlichtingen gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 maart 2022, waar de vreemdeling, bijgestaan door mr. B.J. Manspeaker, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. D.P.A. van Laarhoven, zijn verschenen. Als tolk trad op L. Makkadam. De zaak is ter zitting gelijktijdig behandeld met de zaken ECLI:NL:RVS:2022:1863 en ECLI:NL:RVS:2022:1864.
Overwegingen
1. De vreemdeling heeft de Syrische nationaliteit. Omdat hij eerder in Zweden asiel heeft gevraagd, heeft de staatssecretaris de Zweedse autoriteiten verzocht de vreemdeling terug te nemen (artikel 18, eerste lid, onder d, van de Dublinverordening). Op 28 april 2021 hebben de Zweedse autoriteiten bevestigd dat zij te laat op dat verzoek hebben gereageerd en daarmee verplicht zijn geworden om de vreemdeling terug te nemen (artikel 22, zevende lid, van de Dublinverordening). De vreemdeling betoogt dat de Zweedse autoriteiten hem zullen uitzetten naar Syrië en hij daarom indirect het reële risico loopt op zogeheten refoulement. Refoulement is het uitzetten van iemand naar een land waar hij of zij het reële risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het EU Handvest, kort gezegd onmenselijke behandeling.
2. De rechtbank heeft verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 4 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2592, en overwogen dat daaruit volgt dat een verschil in beschermingsbeleid kan leiden tot een tekortkoming als bedoeld in het arrest van het Hof van Justitie van 19 maart 2019, Jawo, ECLI:EU:C:2019:218, en tot schending van artikel 4 van het EU Handvest. De rechtbank heeft gewezen op het Nederlandse landenbeleid in paragraaf C7/29.4.4 van de Vc 2000 waarin wordt aangenomen dat Syriërs die geen actieve aanhanger zijn van het regime bij of na terugkeer vanuit het buitenland een reëel risico lopen op ernstige schade. Zij komen daarom in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel. Omdat de vreemdeling een pagina van een Zweeds afwijzend asielbesluit heeft overgelegd met een officiële vertaling daarvan en ook heeft toegelicht dat zijn beroep tegen dat besluit door de Zweedse rechter is afgewezen, heeft hij volgens de rechtbank aannemelijk gemaakt dat er een verschil in asielrechtelijke bescherming bestaat tussen Nederland en Zweden. Gelet op die stukken en de toelichting van de vreemdeling had de staatsecretaris volgens de rechtbank nader onderzoek moeten verrichten naar de vraag of de Zweedse autoriteiten daadwerkelijk uitzetten naar Syrië en dus of overdracht aan Zweden indirect leidt tot schending van het verbod op refoulement.
3. De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij nader onderzoek had moeten doen naar de vraag of de Zweedse autoriteiten daadwerkelijk vreemdelingen uitzetten naar Syrië en overdracht daarom leidt tot indirect refoulement. Volgens hem heeft de vreemdeling niet aannemelijk gemaakt dat hij bij overdracht indirect een reëel risico op refoulement loopt. Het bestaan van een restrictiever beschermingsbeleid in de verantwoordelijke lidstaat betekent namelijk op zichzelf niet dat er een tekortkoming in de asielprocedure in die lidstaat bestaat. Eventuele tekortkomingen in de bescherming tegen refoulement in de asielprocedure moet de vreemdeling bovendien in de verantwoordelijke lidstaat aan de orde stellen. De rechter in de verantwoordelijke lidstaat en uiteindelijk het EHRM zullen een afwijzend asielbesluit deugdelijk toetsen, aldus de staatssecretaris.
4. Anders dan de vreemdeling in zijn schriftelijke reactie op de door de Afdeling gestelde vragen aanvoert, ziet de Afdeling geen reden deze zaak aan te houden in afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vragen die bij het Hof aanhangig zijn onder zaken nrs. C-254/21, C-297/21 en C-315/21 over het toetsingskader bij een mogelijk risico op indirect refoulement als het asielverzoek in de verantwoordelijke lidstaat is afgewezen. Voor de motivering hiervan verwijst de Afdeling naar haar uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2022:1864, onder 5.1. Voor het toetsingskader dat geldt wanneer een beroep op indirect refoulement wordt gedaan, verwijst de Afdeling naar diezelfde uitspraak van vandaag, onder 8 tot en met 8.6.
4.1. Daaruit volgt dat de staatssecretaris terecht als uitgangspunt heeft genomen dat hij bij de beoordeling welke lidstaat verantwoordelijk is voor behandeling van een asielverzoek mag uitgaan van het vermoeden dat de lidstaten het verbod op refoulement niet schenden. In beginsel mag hij ervan uitgaan dat lidstaten aan personen die om internationale bescherming verzoeken op een effectieve en gelijkwaardige manier bescherming bieden aan de in het EU Handvest, het Vluchtelingenverdrag en het EVRM vastgelegde grondrechten.
4.2. De rechtbank heeft ook terecht overwogen dat de bewijslast om een reëel risico op indirect refoulement aannemelijk te maken bij de vreemdeling ligt. Om dat reële risico aannemelijk te maken moet een vreemdeling in de eerste plaats algemene informatie overleggen waaruit voldoende concrete aanknopingspunten volgen dat hem in de verantwoordelijke lidstaat op grond van het beschermingsbeleid geen internationale bescherming wordt geboden, terwijl hij dat in Nederland in beginsel wel krijgt. Daarnaast moet een vreemdeling concrete aanknopingspunten naar voren brengen die erop wijzen dat niet alleen het bestuursorgaan maar ook de rechter in de verantwoordelijke lidstaat hem niet zal beschermen tegen refoulement. Het bestuursorgaan en de rechterlijke instantie in de verzoekende lidstaat mogen er immers in beginsel op vertrouwen dat in de verantwoordelijke lidstaat het recht op een daadwerkelijk en doeltreffend rechtsmiddel in de verantwoordelijke lidstaat gewaarborgd is (artikel 13 van het EVRM en artikel 47 van het EU Handvest). Wanneer een vreemdeling aan die bewijslast heeft voldaan is het aan de staatssecretaris om alle twijfel over een mogelijk risico bij overdracht weg te nemen.
5. De rechtbank heeft terecht overwogen dat tussen Nederland en Zweden een verschil in beschermingsbeleid voor Syrische vreemdelingen aannemelijk is gemaakt. Dat wordt bevestigd door het in hoger beroep overgelegde AIDA-rapport voor Zweden, 2020 Update, p. 64, en de e-mailwisseling tussen Vluchtelingenwerk Nederland en het Swedish Refugee Law Center. Uit die stukken volgt dat Zweden geen algemeen beschermingsbeleid voert voor Syrische vreemdelingen en de stad Damascus in sommige gevallen als binnenlands vestigingsalternatief aanmerkt. De rechtbank overweegt terecht dat in het Nederlandse beleid daarentegen algemeen uitgangspunt is dat vreemdelingen die geen actief aanhanger zijn van het regime bij terugkeer naar Syrië vanuit het buitenland een reëel risico lopen op ernstige schade.
5.1. De rechtbank heeft echter ten onrechte overwogen dat de vreemdeling een reëel risico op indirect refoulement bij overdracht aan Zweden aannemelijk heeft gemaakt en de staatssecretaris daar nader onderzoek naar had moeten doen. De staatssecretaris betoogt namelijk terecht dat met het verschil in beschermingsbeleid nog geen tekortkoming in de Zweedse asielprocedure aannemelijk is gemaakt. Daarvoor is noodzakelijk dat de vreemdeling ook concrete aanknopingspunten overlegt dat de hoogste Zweedse rechter het in Zweden geldende beschermingsbeleid inhoudelijk niet afkeurt. Dat heeft de vreemdeling niet gedaan met de uitspraken van de Zweedse rechter die hij heeft overgelegd. Daaruit volgt juist dat hij zijn rechtsmiddel tegen het afwijzende besluit van de Zweedse immigratiedienst heeft ingetrokken. Hij heeft daarmee de kans laten lopen om aannemelijk te maken dat de hoogste rechter het afwijzende asielbesluit inhoudelijk heeft bekrachtigd en van oordeel is dat hij in beginsel naar Syrië kan terugkeren. Ook heeft de vreemdeling geen algemene landeninformatie overgelegd waaruit volgt dat de hoogste Zweedse rechter zich heeft uitgelaten over het Zweedse beschermingsbeleid voor Syriërs en dat niet afkeurt.
De grief slaagt.
6. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
7. De vreemdeling klaagt dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat niet is gebleken dat hij bij overdracht aan Zweden geen gelegenheid krijgt om een asielaanvraag in te dienen en geen aanspraak maakt op rechtsbijstand.
De vreemdeling voert terecht aan dat zijn eerdere aanvraag door de Zweedse autoriteiten is afgewezen en in het AIDA-rapport, Update 2020, op p. 59 staat dat geen kosteloze rechtsbijstand beschikbaar is voor het indienen van een herhaalde aanvraag. Op dezelfde pagina staat dat het Swedish Refugee Law Center wel gratis advies daarover geeft en namens de vreemdeling een herhaalde aanvraag zal indienen als volgens dat centrum een redelijk vooruitzicht op een gunstige uitkomst bestaat. Zodra beroep is ingesteld wordt wel kosteloos een juridisch adviseur aangesteld. Er is geen reden om aan te nemen dat dit in strijd zou komen met artikel 20 van de Procedurerichtlijn. De staatssecretaris heeft zich gelet hierop terecht op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat de vreemdeling bij overdracht aan Zweden geen herhaalde asielaanvraag kan indienen of geen rechtsbijstand krijgt.
De beroepsgrond faalt.
8. Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 9 augustus 2021 in zaak nr. NL21.7441;
III. verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. D.A. Verburg en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Klinkhamer, griffier.
w.g. Verheij
voorzitter
w.g. Klinkhamer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2022
638-906
Staatssecretaris J&V moet overdracht Syrische vreemdelingen aan Denemarken beter motiveren
De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid mag Syrische vreemdelingen niet overdragen aan Denemarken als er een risico bestaat dat zij daar onmenselijk worden behandeld. Dit oordeelt de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in twee uitspraken van vandaag (6 juli 2022). In een andere uitspraak van vandaag heeft de Afdeling bestuursrechtspraak geoordeeld dat de staatssecretaris een andere Syrische vreemdeling wel aan Zweden kan overdragen.
Achtergrond
De Syrische vreemdelingen hebben in Nederland asiel gevraagd, terwijl zij in Denemarken en Zweden asielprocedures hebben lopen of hun aanvragen daar al zijn afgewezen. De staatssecretaris heeft de asielaanvragen niet in behandeling genomen. Hij is van plan om de vreemdelingen op grond van de Europese Dublinverordening over te dragen aan deze lidstaten. Volgens de vreemdelingen lopen zij daar een reëel risico op een onmenselijke behandeling, omdat de Deense en Zweedse autoriteiten hen zullen uitzetten naar Syrië.
In beginsel vertrouwen op andere lidstaten
De staatssecretaris mag er op voorhand van uitgaan dat alle lidstaten op een effectieve en gelijkwaardige manier bescherming bieden aan de grondrechten in het EU Handvest, het Vluchtelingenverdrag en het EVRM. Dat wordt het interstatelijk vertrouwensbeginsel genoemd. Toch kan er aanleiding zijn om van de staatssecretaris te verlangen dat hij nader motiveert dat hij van dat beginsel mag uitgaan. Dat kan het geval zijn wanneer het beschermingsbeleid in een andere lidstaat “evident en fundamenteel” verschilt van het beschermingsbeleid dat Nederland voert. Het moet dan gaan om zo’n verschil dat op voorhand duidelijk is – dus zonder dat de Nederlandse rechter de asielaanvraag inhoudelijk beoordeelt – dat de vreemdeling in Nederland in beginsel internationale bescherming krijgt, terwijl hij die in de andere lidstaat niet krijgt. De vreemdeling moet dat verschil aannemelijk maken. Daarnaast moet de vreemdeling aannemelijk maken dat de hoogste asielrechter in de andere lidstaat het beschermingsbeleid niet afkeurt dat daar geldt.
Nader onderzoek nodig bij overdracht aan Denemarken
In de twee uitspraken over Denemarken oordeelt de Afdeling bestuursrechtspraak dat de staatssecretaris nader moet motiveren dat hij “van het vermoeden mag uitgaan dat het verbod op een onmenselijke behandeling door de Deense autoriteiten wordt nageleefd.” De vreemdelingen hebben voldoende aanknopingspunten overgelegd om een evident en fundamenteel verschil in beschermingsbeleid tussen Nederland en Denemarken aannemelijk te maken. Uit objectieve stukken die zij hebben overgelegd, volgt dat de Deense autoriteiten de Syrische hoofdstad Damascus als veilig gebied beschouwen, terwijl Syriërs in Nederland in beginsel nog steeds internationale bescherming krijgen. Volgens de staatssecretaris worden in Damascus nog steeds op grote schaal mensenrechten geschonden. Daarnaast hebben zij aannemelijk gemaakt dat ook de hoogste Deense asielrechter van oordeel is dat Syrische vreemdelingen kunnen terugkeren, los van eventuele individuele beschermingsgronden.
Geen nader onderzoek nodig bij overdracht aan Zweden
In de uitspraak over Zweden oordeelt de Afdeling bestuursrechtspraak dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij daar als gevolg van de overdracht een reëel risico op een onmenselijke behandeling loopt. De vreemdeling heeft geen aanknopingspunten overgelegd waaruit volgt dat de hoogste Zweedse rechter van oordeel is dat Syrische vreemdelingen in beginsel kunnen terugkeren.