Uitspraak 201501451/1/V3


Volledige tekst

201501451/1/V3.
Datum uitspraak: 1 mei 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 12 februari 2015 in zaak nr. 15/1454 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Procesverloop

Bij besluit van 10 januari 2015 is aan de vreemdeling een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd, die nadien is voortgezet. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 12 februari 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Tevens heeft zij daarbij de Afdeling verzocht haar schadevergoeding toe te kennen. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Hetgeen als grief 3 is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.

2. In grief 1 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat - daargelaten of de uit het arrest van het Hof van Justitie (hierna: het Hof) van 5 juni 2014, C-146/14 PPU, Mahdi (ECLI:EU:C:2014:1320; hierna: het arrest Mahdi) volgende schriftelijke motiveringsplicht voor besluiten tot inbewaringstelling en de verlenging daarvan ook geldt voor een vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 als aan de vreemdeling is opgelegd - een eventueel gebrek in de motivering van een dergelijke maatregel ten aanzien van het bestaan van een redelijk vooruitzicht op verwijdering, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 23 januari 2015 in zaak nr. 201408655/1/V3, in ieder geval tot 15 maart 2015 niet kan leiden tot de conclusie dat de voortzetting van de aan de vreemdeling opgelegde maatregel na het besluit van 23 januari 2015, waarbij haar asielaanvraag is afgewezen, om die reden onrechtmatig is. De vreemdeling voert hiertoe aan dat vorenbedoelde motiveringsplicht geldt in alle gevallen waarop artikel 15 van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348; hierna: de Terugkeerrichtlijn) van toepassing is. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte niet onderkend dat de door de Afdeling in voormelde uitspraak van 23 januari 2015 gegeven periode om besluiten aan de vereisten die het Hof in het arrest Mahdi daaraan heeft gesteld te voldoen, alleen geldt voor een besluit tot verlenging van een bewaringsmaatregel krachtens artikel 59 van de Vw 2000 (hierna: verlengingsbesluit) en niet voor een vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000, aldus de vreemdeling.

2.1. De vreemdeling bestrijdt in deze grief niet de rechtmatigheid van de vrijheidsontneming gedurende de periode dat zij in afwachting was van de beslissing op haar asielaanvraag. Het hiernavolgende heeft daarom alleen betrekking op de periode na voormeld besluit van 23 januari 2015.

2.2. Met het afwijzende besluit van 23 januari 2015 op haar asielaanvraag is het rechtmatig verblijf van de vreemdeling geëindigd. Zoals de Afdeling heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 17 augustus 2012 in zaak nr. 201205224/1/V4 is daarmee, gelet op artikel 2, eerste lid, daarvan, de Terugkeerrichtlijn op haar van toepassing geworden.

2.3. Volgens artikel 15, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn kunnen de lidstaten, tenzij in een bepaald geval andere afdoende maar minder dwingende maatregelen doeltreffend kunnen worden toegepast, de onderdaan van een derde land jegens wie een terugkeerprocedure loopt alleen in bewaring houden om zijn terugkeer voor te bereiden en/of om de verwijderingsprocedure uit te voeren, met name indien:

a) risico op onderduiken bestaat, of

b) de betrokken onderdaan van een derde land de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert.

Volgens het tweede lid wordt de inbewaringstelling schriftelijk gelast met opgave van de feitelijke en juridische gronden.

Volgens het vierde lid is de bewaring niet langer gerechtvaardigd en wordt de betrokkene onmiddellijk vrijgelaten, indien blijkt dat omwille van juridische of andere overwegingen geen redelijk vooruitzicht op verwijdering meer is, of dat de in het eerste lid bedoelde omstandigheden zich niet meer voordoen.

2.4. Zoals de Afdeling heeft overwogen in voormelde uitspraak van 23 januari 2015 betreffende een verlengingsbesluit, volgt uit de punten 44 tot en met 46 en 52 van het arrest Mahdi dat een verlengingsbesluit, evenals een besluit tot inbewaringstelling, een schriftelijk besluit moet zijn waarin de feitelijke en juridische gronden ter rechtvaardiging van dat besluit zijn opgenomen. Dit vereiste is niet alleen in het belang van een adequate rechtsbescherming van de vreemdeling, maar dient er ook toe om de rechter ten volle in staat te stellen om de rechtmatigheid van een besluit tot inbewaringstelling te beoordelen. Onder meer dient de staatssecretaris te motiveren of wordt voldaan aan het vereiste in artikel 15, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn dat er een redelijk vooruitzicht op verwijdering is.

Voorts heeft de Afdeling in die uitspraak, na de motivering van het verlengingsbesluit zelf te hebben getoetst, geoordeeld dat de rechtbank in die zaak terecht heeft geoordeeld dat de staatssecretaris in het bestreden verlengingsbesluit voldoende feitelijke en juridische gronden had opgenomen.

De Afdeling heeft daar evenwel aan toegevoegd dat het op de weg van de staatssecretaris ligt om zo spoedig mogelijk uitdrukkelijk in verlengingsbesluiten te beoordelen, of aan de in artikel 15, eerste, vierde en zesde lid, van de Terugkeerrichtlijn gestelde criteria is voldaan. Voorts heeft de Afdeling aangekondigd dat zij in procedures tegen verlengingsbesluiten genomen op of na 15 maart 2015 aan het enkele ontbreken van deze uitdrukkelijke en gemotiveerde beoordeling in beginsel de conclusie zal verbinden dat deze besluiten moeten worden vernietigd.

2.5. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 14 april 2015 in zaak nr. 201501471/1/V3, heeft het Hof in het arrest Mahdi niet in een overgangstermijn voorzien en moet het er daarom voor worden gehouden dat het rechtstreeks daaruit voortvloeiende motiveringsvereiste onmiddellijk gold. Uit voormelde uitspraak van 23 januari 2015 vloeit dan ook niet voort dat de staatssecretaris eerst met ingang van 15 maart 2015 in verlengingsbesluiten moet motiveren waarom zijns inziens aan de in artikel 15, eerste, vierde en zesde lid, van de Terugkeerrichtlijn gestelde vereisten is voldaan. Ook vóór die datum genomen verlengingsbesluiten moeten hieraan voldoen en komen, indien dat niet of onvoldoende het geval is, voor vernietiging door de daartoe bevoegde rechter in aanmerking.

2.6. Er is geen grond voor het oordeel dat het vorengaande niet tevens geldt in een geval als hier aan de orde. Dit betekent dat in ieder geval indien de Terugkeerrichtlijn op een vreemdeling van toepassing is, in het besluit waarbij een vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 wordt opgelegd of voortgezet, de staatssecretaris onder meer schriftelijk moet motiveren of een redelijk vooruitzicht op verwijdering bestaat.

2.7. In het besluit van 10 januari 2015 tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel heeft de staatssecretaris niet tot uitdrukking gebracht dat en waarom een redelijk vooruitzicht op verwijdering van de vreemdeling bestaat. Evenmin heeft de staatssecretaris dat gedaan in het asielbesluit van 23 januari 2015 waarin hij zich op het standpunt heeft gesteld dat grond bestaat om die maatregel voort te zetten. Datzelfde geldt voor het besluit van 27 januari 2015 waarbij de maatregel is voortgezet in het Detentiecentrum Rotterdam. Aldus heeft de staatssecretaris niet gemotiveerd dat aan het vereiste van artikel 15, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn is voldaan.

2.8. Uit het voorgaande volgt dat de voortzetting van de vrijheidsontnemende maatregel na 23 januari 2015 onrechtmatig is.

De grief slaagt.

3. Reeds gelet op het voorgaande is het hoger beroep kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Hetgeen de vreemdeling overigens heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 10 januari 2015 van de staatssecretaris alsnog gegrond verklaren. Nu de vrijheidsontnemende maatregel reeds is opgeheven, kan een daartoe strekkend bevel achterwege blijven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 23 januari 2015 tot 2 maart 2015, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.

4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 12 februari 2015 in zaak nr. 15/1454;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;

IV. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 3.040,00 (zegge: drieduizend veertig euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;

V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.470,00 (zegge: veertienhonderdzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Dijken, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Van Dijken
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2015

595.