Uitspraak 200101511/1


Volledige tekst

200101511/1.
Datum uitspraak: 10 april 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats], de stichting "Stichting Bont voor Dieren”, gevestigd te Leeuwarden en de vereniging "Vereniging Milieu-Offensief", gevestigd te Wageningen,

en

burgemeester en wethouders van Putten,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 17 januari 2001 hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een nertsenfokkerij en vleesveehouderij op het perceel [locatie], kadastraal bekend gemeente Putten, [locatie]. Dit aangehechte besluit is op 9 februari 2001 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 23 maart 2001, bij de Raad van State ingekomen op 27 maart 2001, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 27 april 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 25 juli 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 6 december 2001. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 maart 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, gemachtigde, en verweerders, vertegenwoordigd door drs. K. van der Woud, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghouder, verschenen in persoon.

2. Overwegingen
2.1. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor 50 zoogkoeien (ouder dan 2 jaar), 39 vleesstieren (6 tot 24 maanden), 1 volwassen paard, 1 volwassen pony en 4.017 fokteven van nertsen (Groen Label BB 94.02.014).
Voor de inrichting is eerder op 30 december 1996 een revisievergunning verleend voor het houden van 10 zoogkoeien (ouder dan 2 jaar), 39 vleesstieren (6 tot 24 maanden), 1 volwassen paard, 1 volwassen pony en 3.000 fokteven van nertsen (Groen Label BB 94.02.014).
2.2. Ter zitting hebben appellanten de beroepsgrond aangaande cumulatieve stankhinder ingetrokken.
2.3. Appellanten betogen dat verweerders bij de beoordeling van de ammoniakdepositie ten onrechte zijn voorbijgegaan aan het op circa 1275 meter van de inrichting gelegen gebied, aangeduid als deelgebied 4 (gebied ten noorden en zuiden van de Nijkerkerstraat). Bovendien stellen zij dat ten onrechte bescherming wordt onthouden aan de houtopstanden langs de Schuitenbeek/Waterweg en rond de Oldenallerallee, die volgens appellanten op een aantal punten met beschermingswaardig bos zijn verbonden.
Verweerders zijn in het bestreden besluit als dichtstbijgelegen voor verzuring gevoelige gebied uitgegaan van het op 1.450 meter van de inrichting gelegen gebied, aangeduid als deelgebied 1 (gebied “Oldenaller”).
2.3.1. Ingevolge artikel 1, tweede lid, van de Interimwet ammoniak en veehouderij (hierna: de Interimwet) wordt bij ministeriële regeling aangegeven welke ecologisch of natuurwetenschappelijk waardevolle gebieden die gevoelig zijn voor verzuring of eutrofiëring, voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen worden aangemerkt als voor verzuring gevoelig gebied.
Aan artikel 1, tweede lid, van de Interimwet is uitvoering gegeven in de Uitvoeringsregeling ammoniak en veehouderij (hierna: de Uitvoeringsregeling).
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de van toepassing zijnde Uitvoeringsregeling worden voor de toepassing van de Interimwet en de daarop berustende bepalingen als voor verzuring gevoelig gebied aangemerkt bossen, natuurterreinen en landschapselementen, die zijn gelegen op voor verzuring gevoelige grond en:
a. een oppervlakte hebben van ten minste 5 ha, dan wel
b. door de gemeenteraad bij verordening krachtens de Gemeentewet op een bijbehorende kaart als voor verzuring gevoelig gebied zijn aangewezen.
2.3.2. De Afdeling stelt op grond van de stukken, waaronder het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak, vast dat het op 1.450 meter van de inrichting gelegen deelgebied 1 moet worden aangemerkt als voor verzuring gevoelig gebied in de zin van de Interimwet. Verder blijkt uit de stukken en het verhandelde ter zitting dat het door appellanten genoemde deelgebied 4 wordt doorkruist door de Nijkerkerstraat, zijnde een provinciale weg met aan weerszijden fietspaden met tussenliggende bermen. Uit de ter zitting getoonde kaarten en luchtfoto’s is gebleken dat de gebieden ten noorden en ten zuiden van de Nijkerkerstraat, gelet op de ligging en het karakter ervan, geen onderlinge samenhang vertonen en niet kunnen worden beschouwd als een aaneengesloten gebied. De stelling van appellanten dat in de uitspraak van de Afdeling van 6 januari 2000, E03.97.0788 wel sprake was van een aaneengesloten gebied maakt dit niet anders, nu deze uitspraak ziet op een ander gebied waarbij door de Afdeling uitsluitend is geoordeeld dat de aanwezigheid van een verharde weg op zichzelf onvoldoende was om te kunnen vaststellen dat het aan weerszijden van de weg gelegen bosgebied niet meer als één gebied moest worden behandeld.
Nu de oppervlakte van het gebied aan de noordzijde van de Nijkerkerstraat kleiner is dan 5 hectare, kan dit gebied niet als een voor verzuring gevoelig gebied in de zin van de Interimwet worden aangemerkt. Het gebied ten zuiden van de Nijkerkerstraat kan wel als voor verzuring gevoelig gebied worden aangemerkt, doch is op grotere afstand van de inrichting gelegen dan het hiervoor genoemde deelgebied 1.
Uit het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak blijkt verder dat de door appellanten genoemde gebieden langs de Schuitenbeek/Waterweg en rond de Oldenallerallee, gelet op oppervlakte, samenhang en karakter van de begroeiing niet zijn aan te merken als zelfstandige voor verzuring gevoelige gebieden in de zin van de Interimwet. Evenmin blijkt sprake van een duidelijke samenhang met enig nabijgelegen bosgebied. De stelling van appellanten dat de houtopstand rond de Oldenallerallee in vergaande mate overeenkomt met het bos van het landgoed Zwaluwenburg, ten aanzien waarvan de Afdeling in de uitspraak van 21 december 2000, no. 199903753, heeft geoordeeld dat een deel van de uitlopers deel uitmaken van het bosgebied, maakt dit niet anders nu daarin slechts is vastgesteld dat gezien het karakter van de begroeiing en de duidelijke samenhang hiervan met het in die uitspraak bedoelde bosgebied wel sprake was van een uitloper van dat gebied.
De Afdeling wijst erop dat de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak in de onderhavige zaak een advies heeft uitgebracht dat ertoe strekt dat er geen sprake is van een dergelijke zodanige samenhang met enig bosgebied. De Afdeling ziet in hetgeen door appellanten is aangevoerd onvoldoende reden het uitgebrachte advies in deze niet te volgen.
Gezien het vorenstaande en aangezien ook overigens niet is gebleken van een dichterbij gelegen voor verzuring gevoelig gebied is de Afdeling van oordeel dat verweerders in dit geval terecht het op 1.450 meter van de inrichting gelegen deelgebied 1 als dichtstbijgelegen voor verzuring gevoelig gebied hebben aangemerkt.
2.4. Het beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.M.P. van Gemert, ambtenaar van Staat.

w.g. Boll w.g. Van Gemert
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 april 2002

243-396.