Uitspraak 201400301/1/R3


Volledige tekst

201400301/1/R3.
Datum uitspraak: 29 april 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te Someren,
2. [appellant sub 2], wonend te Someren,
appellanten,

en

de raad van de gemeente Someren,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 27 november 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "[locatie 1]" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
[appellant sub 1], [appellant sub 2], de raad en [vergunninghouder] hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.

[appellant sub 1], [appellant sub 2], de raad en [vergunninghouder] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 december 2014, waar [appellant sub 1], bijgestaan door ir. A.K.M. van Hoof, [appellant sub 2], bijgestaan door mr. F.K. van den Akker, advocaat te Eindhoven, en de raad, vertegenwoordigd door mr. S. Salemans-Dusch, werkzaam bij de gemeente, en ir. W.A. van Aerlen, deskundige, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouder], bijgestaan door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, en G.M. den Brok, deskundige, als partij gehoord.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

2. Het plan heeft tot doel verschillende intensieve veehouderijen van [vergunninghouder] te concentreren op het perceel [locatie 1] te Someren. Binnen die veehouderijen werden en worden vleeskuikenouderdieren in opfok (hierna: vio) gehouden. Het plan voorziet in een uitbreiding van het bestaande bouwvlak naar 2,5 ha, waardoor het mogelijk is om twee nieuwe stallen naast de vijf bestaande stallen te bouwen. Voor de uitbreiding van het bouwvlak heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant bij besluit van 12 april 2011 een ontheffing verleend als bedoeld in artikel 9.5 van de Verordening Ruimte Noord-Brabant 2011 (hierna: de Verordening 2011). Verder is bij besluit van 16 september 2011 voor het bedrijf een milieuvergunning verleend voor het houden van 82.000 vio.

De woning van [appellant sub 1], die op het perceel [locatie 2] te Someren staat, bevindt zich tegenover het bedrijf van [vergunninghouder], op ongeveer 30 meter van de grens van het plangebied. De woning van [appellant sub 2], op het perceel [locatie 3], bevindt zich op ongeveer 120 m ten noordwesten van de grens van het plangebied.

Aan het perceel [locatie 1] zijn de bestemmingen "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" en "Agrarisch" toegekend. Aan het deel van het plangebied waar de bestaande intensieve veehouderij staat en de nieuwe stallen zullen worden gebouwd, is de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" toegekend. Dit bestemmingsvlak is 2,5 ha groot. Aan het bestemmingsvlak zijn verder de aanduidingen "bouwvlak" en "intensieve veehouderij" toegekend. Aan de omliggende gronden binnen het plangebied is de bestemming "Agrarisch" toegekend.

3. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Maximale planmogelijkheden en milieueffectrapport (hierna: het MER)

4. [appellant sub 2] betoogt dat niet duidelijk is hoe de stallen gebouwd zullen worden. Volgens hem verwijzen artikel 4, lid 4.2.1, onder d, en lid 4.3.8 van de planregels naar een verouderd MER. Ook hadden de planregels moeten bepalen dat indien afwijkend van het MER wordt gebouwd, de milieubelasting ten hoogste gelijk mag zijn aan die van het voorkeursalternatief (hierna: VKA), in plaats van tenminste gelijk daaraan zoals thans in de planregels staat.

[appellant sub 2] betoogt verder dat het plan voorziet in de mogelijkheid om andere diersoorten dan vio te houden. Hij wijst er op dat in artikel 4, lid 4.1.2, onder b, van de planregels is bepaald dat één tak van de bestaande intensieve veehouderij is toegestaan, maar dat niet is gedefinieerd wat die tak dient te zijn. De geur-, geluid- en ammoniakemissies van andere diersoorten zijn ten onrechte niet onderzocht. Verder voeren [appellant sub 2] en [appellant sub 1] aan dat het plan wel bouwregels voor de stallen stelt, maar geen gebruiksregels voor het soort of aantal dieren. Tot slot voeren zij aan dat niet is onderzocht wat de milieugevolgen zijn bij een andere invulling van het bouwvlak dan die nu het geval is. Zij wijzen in dit verband op de afwijkingsbevoegdheid om bouwwerken dichter bij de perceelsgrens op te richten.

Verder voeren [appellant sub 1] en [appellant sub 2] aan dat de gevolgen van de covergistingsinstallatie die het plan bij afwijkingsbevoegdheid mogelijk maakt, niet zijn meegenomen in het onderzoek naar de geurbelasting.

4.1. Over het MER betoogt [appellant sub 1] dat dit ten onrechte niet met het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd. Het plan is daarmee in strijd met artikel 7.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer tot stand gekomen.

Verder voert [appellant sub 1] aan dat het MER niet voldoet aan de meest wezenlijke eisen. Zo ontbreekt volgens hem in strijd met artikel 7.7, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer, een omschrijving van de alternatieven en zijn de omschreven alternatieven niet op juiste uitgangspunten gebaseerd. Het omschreven VKA is naar zijn mening geen echt VKA omdat op het moment van de vaststelling van het plan op grond van de milieuvergunning al 82.000 vio in de vijf aanwezige stallen werden gehouden. Dit aantal moet volgens [appellant sub 1] als de bestaande situatie worden aangehouden en niet de 39.900 vio die in het MER als de bestaande situatie wordt aangemerkt. Het worst-case scenario van 110.000 vio zou naar zijn mening het reële VKA moeten zijn. Voorts is volgens [appellant sub 1] geen onderzoek gedaan naar het toepassen van emissiearmere technieken of het stallen van dieren binnen een veehouderij van [vergunninghouder] op het perceel [locatie 4].

Verder voert hij aan dat een beschrijving ontbreekt van de maatregelen om belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu te voorkomen en ontbeert het MER een overzicht van de leemten in de beschrijvingen van de milieueffecten als gevolg van het ontbreken van de benodigde gegevens.

Tot slot voert [appellant sub 1] aan dat het MER niet een aanvullende toets over de cumulatieve geureffecten bevat en dat op pagina 107 van het MER wordt verwezen naar een akoestisch rapport dat voor het plan is opgesteld, maar dat niet samen met het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd.

4.2. De raad stelt dat in de planregels per abuis niet naar de laatste versie van het MER is verwezen en dat met artikel 4, lid 4.2.1, onder d, en lid 4.3.8, onder a, van de planregels is bedoeld dat de milieubelasting ten opzichte van het VKA gelijk moet zijn of lager, maar in ieder geval niet hoger.

Verder stelt de raad dat het de bedoeling is geweest enkel de bestaande intensieve veehouderij, waar vio worden gehouden, en de uitbreiding daarvan planologisch mogelijk te maken. Het houden van andere diersoorten is volgens hem niet mogelijk. Verder stelt de raad dat in de planregels is bepaald dat de dierenverblijven enkel mogen worden gebouwd overeenkomstig het VKA zoals dat is onderzocht in het MER. Omdat dit VKA ziet op 82.000 vio is het volgens hem niet mogelijk om meer vio of geheel andere diersoorten te houden.

4.3. Over het MER stelt de raad dat dit samen met het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd zodat hiertegen zienswijzen konden worden ingebracht. Verder stelt de raad dat in het MER alleen redelijkerwijs te beschouwen alternatieven zijn opgenomen. Hij wijst er op dat ook de Commissie voor de m.e.r. geen opmerkingen heeft gemaakt over het aantal alternatieven. Voorts stelt hij dat ten tijde van het opstellen van het MER minder dan 82.000 vio werden gehouden en dat het VKA zoals dat in het MER is omschreven gebaseerd is op de situatie waarvoor de milieuvergunning is verleend, te weten 82.000 vio, verdeeld over zeven stallen. Verder stelt de raad dat [vergunninghouder] er voor heeft gekozen om zijn stallen uit te rusten met een mixluchtventilatiesysteem en dat de milieuvergunning betrekking heeft op dit stalsysteem. Daarom zijn alleen de gevolgen van dit stalsysteem onderzocht.

Verder stelt de raad dat het MER, voor zover dat leemten als gevolg van gebrek aan kennis bevatte, naar aanleiding van opmerkingen van de Commissie voor de m.e.r. is aangevuld. [appellant sub 1] heeft volgens hem verder niet duidelijk gemaakt welke gegevens ontbreken in het MER. Voorts stelt de raad dat de cumulatieve effecten zijn onderzocht en dat de resultaten hiervan zijn neergelegd in een rapport van 25 juni 2013, nr 2013-SZa99-lk-gh-il-v6 van M&A Milieuadviesbureau B.V (hierna: M&A). Hierin zijn ook de gevolgen voor de geluidbelasting weergegeven.

4.4. In artikel 1, lid 26, is bestaand gebruik omschreven als het gebruik van grond en opstallen, zoals dat bestaat op het tijdstip dat het onderhavige bestemmingsplan of planonderdeel rechtskracht heeft verkregen.

In lid 74 is een intensieve veehouderij omschreven als een agrarisch bedrijf met een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate in gebouwen plaatsvindt en gericht is op het houden van dieren, zoals rundveemesterij, varkens-, vleeskalveren-, pluimvee-, pelsdieren-, geiten- of schapenhouderij of een combinatie van deze bedrijfsvormen, alsmede naar de aard daarmee gelijk te stellen bedrijfsvormen.

4.5. In artikel 4, lid 4.1.1, zijn de voor "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. de uitoefening van een agrarisch bedrijf met de bijbehorende bedrijfsbebouwing,

(...).

Ingevolge lid 4.1.2 zijn op de bestemmingsvlakken:

a. grondgebonden en niet grondgebonden agrarische bedrijven, met uitzondering van een intensieve veehouderij, toegestaan;

b. in afwijking van het bepaalde onder lid a is ter plaatse van de aanduiding ‘intensieve veehouderij’ ook één tak van de bestaande intensieve veehouderij toegestaan.

Ingevolge lid 4.2.1, onder d, geldt met betrekking tot de oprichting van dierenverblijven dat dit enkel is toegestaan indien deze worden gerealiseerd overeenkomstig de voorkeursvariant in de milieueffectrapportage 'Milieueffectrapport [vergunninghouder] [locatie 1]-[locatie 5] te Someren, [bedrijf], september 2012, projectnummer 12.017/MER.Definitief'. Het is slechts toegestaan deze dierenverblijven op andere wijze uit te voeren, indien de daarvan afkomstige milieubelasting tenminste gelijkwaardig is aan de voorkeursvariant in de milieueffectrapportage 'Milieueffectrapport [vergunninghouder] [locatie 1]-[locatie 5] te Someren, [bedrijf], september 2012, projectnummer 12.017/MER.Definitief'.

Ingevolge lid 4.2.3 gelden voor het bouwen van bijbehorende bouwwerken ten behoeve van agrarische doeleinden de volgende bepalingen:

(...)

c. de bouwhoogte van luchtwasser en combi-wassers is maximaal 10 m met een afstand tot de bestemmingsgrens van ten minste 5 m;

Ingevolge lid 4.3.3 kan - onder de in dat lid genoemde voorwaarden - het bevoegd gezag een omgevingsvergunning verlenen voor afwijking van het bepaalde in artikel 4.2, ten behoeve van de bouw van bouwwerken op een kortere afstand dan 5 m tot de bestemmingsgrens.

Ingevolge lid 4.3.5 kan het bevoegd gezag, onder voorwaarden, een omgevingsvergunning verlenen voor afwijking van het bepaalde in artikel 4.2, ten behoeve van de bouw van een covergistingsinstallatie.

Ingevolge lid 4.3.6 kan - onder de in dat lid genoemde voorwaarden - het bevoegd gezag een omgevingsvergunning verlenen voor afwijking van het bepaalde in artikel 4.2.3, ten behoeve van de bouw van bouwwerken als silo's of luchtwassers op een kleinere afstand dan 5 m tot de bestemmingsgrens.

Ingevolge lid 4.3.8 kan het bevoegd gezag een omgevingsvergunning verlenen voor afwijking van artikel 4.2.1, sub d, met betrekking tot de oprichting van dierenverblijven. Hierbij gelden tenminste de volgende randvoorwaarden:

a. de dierenverblijven worden gerealiseerd overeenkomstig het worst case scenario in de milieueffectrapportage "Milieueffectrapport [vergunninghouder] [locatie 1]-[locatie 5] te Someren, [bedrijf], september 2012, projectnummer 12.017/MER.Definitief" dan wel op een zodanige andere wijze dat de daarvan afkomstige milieubelasting tenminste gelijkwaardig is aan het worst case scenario in de milieueffectrapportage "Milieueffectrapport [vergunninghouder] [locatie 1]-[locatie 5] te Someren, [bedrijf], september 2012, projectnummer 12.017/MER.Definitief";

b. verzekerd is dat er geen sprake is van een toename van de ammoniakdepositie in een Natura 2000-gebied, dan wel dat de depositie, al dan niet na mitigatie of toepassing van andere maatregelen, geen significante gevolgen heeft voor de instandhoudingsdoelstelling van een Natura 2000-gebied.

Ingevolge artikel 8, lid 8.2, kan het bevoegd gezag - onder de daar genoemde voorwaarden - een omgevingsvergunning verlenen voor afwijking van de in deze regels voorgeschreven minimale en/of maximale maten (hoogte, oppervlakte, inhoud etc.) en percentages tot maximaal 10% van die maten en percentages.

Ingevolge artikel 7.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer is het MER gereed op het moment dat het ontwerp van het plan ter inzage wordt gelegd.

Ingevolge artikel 7.7, eerste lid, bevat het MER ten minste:

a. een beschrijving van hetgeen met de voorgenomen activiteit wordt beoogd;

b. een beschrijving van de voorgenomen activiteit, alsmede van de alternatieven daarvoor, die redelijkerwijs in beschouwing dienen te worden genomen, en de motivering van de keuze voor de in beschouwing genomen alternatieven;

(...)

d. een beschrijving van de bestaande toestand van het milieu, voor zover de voorgenomen activiteit of de beschreven alternatieven daarvoor gevolgen kunnen hebben, alsmede van de te verwachten ontwikkeling van dat milieu, indien die activiteit noch de alternatieven worden ondernomen;

e. een beschrijving van de gevolgen voor het milieu, die de voorgenomen activiteit, onderscheidenlijk de beschreven alternatieven kunnen hebben, alsmede een motivering van de wijze waarop deze gevolgen zijn bepaald en beschreven;

h. een overzicht van de leemten in de beschrijvingen, bedoeld in de onderdelen d en e, ten gevolge van het ontbreken van de benodigde gegevens.

4.6. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft de raad de bedoeling gehad de in het MER als VKA omschreven bedrijfssituatie en bebouwing vast te leggen in het plan, waarbij ter plaatse ook uitsluitend vio worden gehouden. Naar het oordeel van de Afdeling stemt het plan evenwel niet overeen met deze bedoeling. Zo is onder meer in de planregels niet gedefinieerd wat onder één tak van de bestaande intensieve veehouderij als bedoeld in artikel 4, lid 4.1.2, onder b, van de planregels moet worden verstaan. Deze bepaling kan zo worden uitgelegd dat zij slechts ziet op de bedrijfsvoering in de vorm van een intensieve veehouderij bestaande uit vio, zoals [vergunninghouder] die op het moment van het vaststellen van het plan exploiteerde, of dat zij er in voorziet dat binnen de bestaande bebouwing ook andere soorten pluimvee dan vio worden gehouden, mits het maar om één soort gaat. De stelling van de raad dat de de bouwregels impliceren dat alleen vio worden gehouden, kan de Afdeling niet volgen. Anders dan de raad heeft gesteld is met de bouwregel in artikel 4, lid 4.2.1, onder d, niet het aantal of de soort te houden dieren vastgelegd. Deze planregel heeft immers betrekking op het bouwen van stallen.

Verder is in het deskundigenbericht vermeld dat binnen het stalsysteem, als dat waarop het MER ziet, bijvoorbeeld ook (scharrel)vleeskuikens kunnen worden gehouden. Bij het houden van deze diersoort zal een bijna drie maal zo hoge geuremissie optreden, aldus het deskundigenbericht. In de toelichting van het plan is verder omschreven dat in een worst-case scenario in totaal 110.000 vio binnen de stallen kunnen worden gehouden. De raad heeft niet gemotiveerd waarom de milieugevolgen van een dergelijk aantal te houden vio, aanvaardbaar zijn. Voorts blijkt niet uit de onderzoeken die ten grondslag hebben gelegen aan het plan dat daarin ook rekening is gehouden met een andere situering van de bedrijfsgebouwen en de bouwwerken, geen gebouwen zijnde, binnen het bestemmingsvlak met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf", al dan niet na toepassing van de afwijkingsbevoegdheden, zoals door het plan ook mogelijk gemaakt.

Verder heeft de raad ter zitting verklaard dat de regeling voor de covergistingsinstallatie niet nodig is omdat voor de bouw hiervan geen voornemen bestaat.

Tot slot heeft de raad ter zitting heeft erkend dat abusievelijk in artikel 4, lid 4.2.1 van de planregels is verwezen naar een verouderde versie van het MER dat niet bij het plan gevoegd is en dat had moeten worden verwezen naar het MER van februari 2013, dat als bijlage bij het plan is gevoegd. Voorts heeft de raad ter zitting erkend dat in artikel 4, lid 4.2.1, onder d, ten onrechte de woorden "tenminste gelijkwaardig" zijn opgenomen en dat dit "ten hoogste gelijkwaardig" had moeten zijn en dat het plan door deze formulering meer mogelijk maakt dan door de raad bedoeld.

Het voorgaande leidt de Afdeling tot de slotsom dat nu de raad heeft beoogd uitsluitend de in het MER van februari 2013 als VKA en worstcasescenario omschreven bedrijfssituaties, waarbij ter plaatse ook uitsluitend vio worden gehouden, en bebouwing als zodanig bij recht, respectievelijk door middel van een afwijkingsbevoegdheid te bestemmen, maar heeft nagelaten dit adequaat in de planregels vast te leggen en op de verbeelding aan te geven, het bestreden besluit aldus niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en genomen. De betogen op dit punt slagen.

4.7. Over het MER zelf overweegt de Afdeling als volgt. Op de landelijke voorziening www.ruimtelijkeplannen.nl is het MER als bijlage bij het ontwerp van het plan gepubliceerd. De Afdeling ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat het plan in strijd met artikel 7.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer tot stand is gekomen.

Het MER bevat een omschrijving van het VKA en het worstcasescenario. Andere alternatieven zijn niet onderzocht. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat het omschreven voorkeursalternatief niet reëel zou zijn en dat het worstcasescenario als het VKA moet worden beschouwd. Over de hoeveelheid vio die als uitgangspunt voor de bestaande situatie moet worden genomen, overweegt de Afdeling dat, anders dan [appellant sub 1] veronderstelt, niet het vergunde aantal vio tot uitgangspunt moet worden genomen, maar het feitelijk binnen het bedrijf gehouden aantal vio ten tijde van het vaststellen van het plan. Niet in geschil is dat het aantal vio dat binnen de inrichting werd gehouden ten tijde van het vaststellen van het plan minder dan 82.000 was. Het betoog dat van 82.000 vio moet worden uitgegaan kan daarom niet slagen. Met betrekking tot het betoog van [appellant sub 1] dat volgens de mei-tellingen van 2013 er 75.760 vio binnen de inrichting werden gehouden overweegt de Afdeling dat [vergunninghouder] heeft verklaard dat dit het totaal aantal vio is dat binnen zijn verschillende veehouderijen werd gehouden en dat het adres [locatie 1] slechts het correspondentieadres is waaraan dat totaal aantal vio is gekoppeld. [appellant sub 1] heeft dit niet gemotiveerd bestreden.

Over de locatie [locatie 4] heeft [vergunninghouder] ter zitting toegelicht dat op deze locatie weliswaar kippen worden gehouden, maar dat dit andersoortige kippen zijn en dat die binnen een ander stalsysteem worden gehouden. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het stallen van vio op deze locatie een redelijkerwijs in beschouwing te nemen alternatief was. Verder is voor het mixluchtstalsysteem zoals dat in het MER is onderzocht reeds een milieuvergunning verleend. Om die reden ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat in dit geval nog andere stalsystemen als redelijkerwijs te onderzoeken alternatieven hadden moeten worden onderzocht.

Over de leemten in kennis overweegt de Afdeling dat de Commissie voor de m.e.r. heeft geoordeeld dat nader onderzoek naar de referentiesituatie en de cumulatieve geurbelasting nodig is. De Afdeling stelt vast dat deze aspecten in twee nadere aanvullingen op het MER, die deel uitmaken van de plantoelichting, zijn toegelicht.

Over de geluidrapporten overweegt de Afdeling dat op pagina 107 en 108 van het MER is verwezen naar twee eerder opgestelde geluidrapporten van 20 maart 2006 en van 25 februari 2008. Deze zijn niet in het kader van het MER opgesteld, maar in het kader van eerder verleende milieuvergunningen, voor respectievelijk 39.900 vio en 82.000 vio. De geluidbelasting vanwege de inrichting die in beide situaties optreedt, is weergegeven in paragraaf 2.4 van het bij de plantoelichting behorende rapport van M&A van 25 juni 2013. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat door de verwijzing naar de ten behoeve van de milieuvergunning opgestelde geluidrapporten het MER als onvolledig moet worden beschouwd dan wel dat dat rapport met het ontwerp ter inzage had moeten worden gelegd.

4.8. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 1] met betrekking tot het MER heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het MER niet aan de daarvoor te stellen eisen voldoet en dat de raad het MER niet aan zijn besluit ten grondslag mocht leggen. Het betoog faalt.

Verordening ruimte 2012

5. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat het plan in strijd met artikel 9.3, eerste lid, onder d, van de Verordening Ruimte 2012 van de provincie Noord-Brabant (hierna de Verordening 2012) voorziet in een uitbreiding van een bouwvlak groter dan 1,5 ha voor een intensieve veehouderij in een verwevingsgebied. Dat bij besluit van 12 april 2011 een ontheffing is verleend doet hier volgens hen niet aan af, nu die is verleend op grond van de Verordening 2011. Deze verordening is bij inwerkingtreding van de Verordening 2012 ingetrokken en verder is het ontheffingenstelsel in de Verordening 2011 uitdrukkelijk in de tijd begrensd. Ook de overgangsbepaling die in artikel 14.4, eerste lid, van de Verordening 2012 is opgenomen en waarop de raad zich beroept, is volgens hem niet van toepassing, nu volgens die bepaling de Verordening Ruimte Noord-Brabant Fase 1 van toepassing blijft op plannen die binnen een jaar na inwerkingtreding na die verordening zijn vastgesteld ter voldoening aan artikel 4.1, tweede lid, van de Wro. Die bepaling ziet dus niet op de Verordening 2011. Dat een voorbereidingsbesluit door het college van gedeputeerde staten is genomen waarin is bepaald dat dit besluit niet geldt voor ontheffingen die op grond van artikel 9.5 en 9.6 van de Verordening 2011 zijn verleend is volgens [appellant sub 1] evenmin van belang, nu dit besluit ziet op het aanhouden van omgevingsvergunningen die passen binnen de nu nog geldende regels, maar niet binnen die van de nog op te stellen Verordening. Die situatie doet zich thans niet voor.

Het voorgaande brengt volgens hen met zich dat de ontheffing van 12 april 2011 niet kan worden gebruikt om af te wijken van de Verordening 2012.

5.1. De raad stelt dat de Afdeling in haar uitspraak van 7 november 2012, in zaak nr. 201110808/1/R3, heeft geoordeeld dat, nu de Verordening 2011 eerst op 1 maart 2011 in werking is getreden, daaruit volgt dat is beoogd op lopende aanvragen die zijn ingediend op grond van artikel 3.3.6 van de Verordening Ruimte fase 1 te beslissen met toepassing van artikel 9.5 van de Verordening 2011. Voorts wijst hij er op dat de Afdeling heeft overwogen dat artikel 9.5 van de Verordening 2011 een overgangsregeling bevat voor eerder ingediende aanvragen en dat de omstandigheid dat geen overgangsregeling is opgenomen in artikel 14.4 geen grond is voor het oordeel dat op een aanvraag die op grond van artikel 3.3.6 van de Verordening Ruimte fase 1 is ingediend, niet op grond van artikel 9.5 kan worden beslist. Nu ook in de Verordening 2012 niet is beoogd een verandering aan te brengen ten opzichte van de Verordening 2011 op dit punt, ligt het niet voor de hand dat aan de ontheffing geen betekenis meer zou toekomen en dat het bouwvlak zonder geldende ontheffing is uitgebreid.

5.2. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 10 september 2014, in zaaknr. 201208940/1/R3 is in de Verordening 2011 voorzien in een ontheffingsmogelijkheid van het verbod op vergroting van een bouwvlak boven 1,5 ha. Doel hiervan is om te voorkomen dat reeds lopende trajecten voor uitbreidingen van intensieve veehouderijen, zoals in de voorliggende zaak eveneens aan de orde, in de knel zouden komen door het gewijzigde, strengere provinciale beleid. Deze overgangsregeling in de Verordening 2011 brengt met zich dat van een ontheffing die is verleend voor een lopend traject ook gebruik kan worden gemaakt na inwerkingtreding van de Verordening 2012. Overigens wijst de Afdeling, in navolging van haar uitspraak van 4 maart 2015, in zaaknr. 201400791/1/R3, er op dat bij de vaststelling van een bestemmingsplan, waarbij is aangesloten bij een ontheffing die is verleend op basis van de Verordening 2011 voor een zogenoemde lopend traject, de raad de op dat moment geldende algemene regels uitsluitend in acht dient te nemen voor zover die verenigbaar zijn met de verleende ontheffing, omdat anders de ontheffing zinledig zou worden.

Geurbelasting

6. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de uitbreiding van de intensieve veehouderij een onaanvaardbare toename van de geurbelasting in de omgeving met zich zal brengen. Zij wijzen er op dat bij het houden van 82.000 vio volgens de plantoelichting ter plaatse van de woning [locatie 6] een voorgrondbelasting van 3,4 OuE/m3 zal optreden en een achtergrondbelasting van 25,3 OuE/m3. Gelet op tabel A van bijlage 6 en op bijlage 7 van de Handreiking bij de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Wgv) levert dit een woon- en leefklimaat op bij deze woning dat volgens de Handreiking bij de Wgv als "tamelijk slecht" is te kwalificeren. Volgens [appellant sub 1] heeft de raad niet gemotiveerd of en waarom dit aanvaardbaar is. De stelling van de raad dat elders in de gemeente intensieve veehouderijen van [vergunninghouder] worden opgeheven hetgeen ten goede komt aan het leefklimaat ter plaatse is volgens [appellant sub 1] niet nader onderbouwd. De afname van de geur is ten onrechte niet gekwantificeerd en gekwalificeerd. Dat de geurbelasting elders afneemt mag volgens hem op zichzelf geen reden zijn om de geurhinder bij zijn woning en bij andere woningen in de omgeving te laten toenemen. Zij wijzen er verder op dat niet alleen bij de woning [locatie 6] maar ook bij hun eigen woningen het leefklimaat zal dalen van "matig" naar "tamelijk slecht" en dat de raad er ten onrechte van is uitgegaan dat het leefklimaat "matig" blijft.

Verder wijzen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] er op dat de achtergrondbelasting bij de maximale mogelijkheden die het plan biedt, onvoldoende is onderzocht. Zij betogen dat de raad van een onjuiste achtergrondbelasting is uitgegaan in de situatie dat er 110.000 vio worden gehouden. Zij wijzen er op dat volgens de raad in die situatie de voorgrondbelasting bij de woning [locatie 6] van 3,4 OuE/m3 stijgt naar 4,6 OuE/m3, maar dat de achtergrondbelasting daalt van 25,3 OuE/m3 naar 21,6 OuE/m3. Volgens [appellant sub 1] en [appellant sub 2] zal het echter niet anders kunnen zijn dan dat bij een stijgende voorgrondbelasting ook de achtergrondbelasting stijgt en dat die achtergrondbelasting meer wordt dan 25,3 OuE/m3 in plaats van minder. Uitgaande van de stijging van de achtergrondbelasting, zal dan het woon- en leefklimaat bij de woning [locatie 6] van "tamelijk slecht" naar "slecht" dalen en ook de leefkwaliteit voor de woning van [appellant sub 1] en die van [appellant sub 2] zal verslechteren tot "tamelijk slecht".

Voorts betoogt [appellant sub 1] dat in het geuronderzoek van M&A, dat aan het plan ten grondslag heeft gelegen, onjuiste parameters zijn ingevoerd in het geurberekeningsmodel voor zowel de voor- als de achtergrondbelasting. Daarmee is een te rooskleurig beeld geschetst van de geurbelasting. Hij wijst er op dat in het onderzoek voor de parameter "E-max" ten onrechte is uitgegaan van een waarde waarbij per individueel bedrijf in de omgeving nog juist aan de wettelijke norm voor de voorgrondgeurbelasting op de omliggende woningen kan worden voldaan. Volgens [appellant sub 1] dient echter van de emissies die in de vergunningen voor deze veehouderijen zijn verleend, te worden uitgegaan. Verder is volgens hem van te weinig geurgevoelige objecten en te weinig veehouderijen rondom de onderzoekslocatie uitgegaan. De kwalificatie van het leefklimaat "tamelijk slecht" zal niet alleen bij [locatie 6] optreden, zoals nu in de plantoelichting is aangegeven, maar ook bij vier andere woningen. Voorts voeren [appellant sub 1] en [appellant sub 2] aan dat in het onderzoek van M&A er aan voorbij is gegaan dat de lucht- en combiwassers voor de stallen tot op een afstand van 5 m van de perceelsgrens mogen worden gebouwd. De emissiepunten komen daarmee dichter bij de nabijgelegen woningen te liggen hetgeen betekent dat de voorgrondbelasting daar eveneens onderschat is. Ter onderbouwing van hun bovengenoemde standpunten hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] verwezen naar een in hun opdracht opgesteld rapport van Amitec, van 6 mei 2014, waarin een hogere achtergrondgeurbelasting is berekend dan die in het rapport van M&A is weergegeven.

Verder voert hij aan dat de in de VNG-brochure aanbevolen richtafstand van 300 m niet wordt gehaald, nu onder meer de dichtstbijgelegen woning [locatie 7] op nog geen 10 m van het bouwvlak ligt. Dat de normen uit de Wet geurhinder en veehouderij niet worden overschreden wil niet zeggen dat het woon- en leefklimaat aanvaardbaar is, aldus [appellant sub 1].

6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de geurbelasting rondom het bedrijf van [vergunninghouder] aan de Zandstraat zal toenemen, maar dat hiervoor in de plaats de bedrijven van [vergunninghouder] op de percelen [locatie 8] en [locatie 9], die in een extensiveringsgebied liggen, zullen worden beëindigd. Volgens hem kan aan dit belang een groter gewicht worden toegekend dan aan de afnemende leefkwaliteit nabij het plangebied. In dit verband stelt de raad dat bij slechts één woning, te weten [locatie 6], volgens de Handreiking het leefklimaat zal dalen van "matig" naar "tamelijk slecht". Verder stelt hij dat in de milieuvergunning is gewaarborgd dat er 82.000 vio worden gehouden in de stallen. Zelfs al zouden 110.000 vio worden gehouden en worden de maximale mogelijkheden van omliggende bedrijven meegenomen, dan nog zal met de daarbij behorende geurbelasting gezien de tabellen uit de Handreiking bij de Wgv de achtergrondbelasting bij de woning van [appellant sub 1] "matig" blijven. Dit is volgens hem te verklaren doordat het bedrijf van [vergunninghouder] een niet-substantiële bijdrage levert aan de achtergrondbelasting. Verder stelt de raad dat wel alle geurgevoelige objecten in de omgeving zijn meegenomen in de geuronderzoeken, maar dat alleen de maatgevende woningen zijn weergegeven in de plantoelichting en zijn betrokken in de bepaling van de aanvaardbaarheid van de geurhinder. Over de afstanden in de VNG-brochure stelt de raad dat hierbij niet is aangesloten, omdat voor het aspect geur een ander beoordelingskader is gevolgd.

6.2. De Afdeling stelt voorop dat de raad bij het bepalen van de aanvaardbaar te achten geurhinder de VNG-brochure gemotiveerd toe moet passen als hij daarvan gebruik maakt. Nu de raad er voor gekozen heeft om de VNG-brochure niet toe te passen, was hij ook niet gehouden te motiveren waarom hij de daarin aanbevolen afstanden niet tot uitgangspunt heeft genomen bij de vaststelling van het plan.

De raad is bij het bepalen van de toename van de geurhinder uitgegaan van het bovengenoemde rapport van M&A van 25 juni 2013. In dit rapport zijn als maatgevende woningen voor de achtergrondbelasting de adressen [locatie 6], [locatie 2] en [locatie 3] beschouwd. In het rapport is de achtergrondbelasting in de huidige situatie, waarbij is uitgegaan van 39.900 vio, bij de woningen [locatie 6], [locatie 2] en [locatie 3] berekend op respectievelijk 17,6, 15,3 en 14,4 OuE/m3. Dit komt volgens de bovengenoemde Handreiking overeen met een geurgehinderdenpercentage van 19%, 17% en 16% en een matig leefklimaat. In de toekomstige situatie, waarbij is uitgegaan van 82.000 vio, zal voor dezelfde woningen de achtergrondbelasting stijgen naar 25,3, 19,9 en 18,6 OuE/m3. Bij deze achtergrondbelasting is het geurgehinderdenpercentage respectievelijk 23%, 20% en 20%.

In de Handreiking is vermeld dat bij geurgehinderdenpercentages van 15% tot 20% een "matig" leefklimaat heerst. Bij een percentage van 20% tot 25% heerst een "tamelijk slecht" leefklimaat. Anders dan de raad heeft gesteld, betekent dit, gelet op de indeling van de Handreiking, dat ook bij de woningen [locatie 2] en [locatie 3] het leefklimaat als "tamelijk slecht" moet worden getypeerd in de situatie dat 82.000 vio wordt gehouden. Bij een geurgehinderdenpercentage van 20% is immers al sprake van een dergelijk leefklimaat.

Verder is in het deskundigenbericht vermeld dat anders dan wat de raad als motivering aan het plan ten grondslag heeft gelegd, de bijdrage aan de achtergrondbelasting ter plaatse van de bovengenoemde woningen niet gering is. Dit standpunt is bevestigd door een aanvullende berekening van M&A-advies naar aanleiding van het deskundigenbericht, waarin is vermeld dat de bijdrage van de intensieve veehouderij van [vergunninghouder] aan de achtergrondbelasting tussen de 20 tot 35% bij de drie genoemde woningen bedraagt.

Voor zover [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben betoogd dat uit het rapport van Amitec blijkt dat de geurbelasting nog hoger is dan waartoe M&A heeft geconcludeerd en voor zover de raad en [vergunninghouder] dit hebben bestreden aan de hand van rapporten van M&A, overweegt de Afdeling dat in het deskundigenbericht is vermeld dat de verschillen in de uitkomsten in de rapporten van Amitec en M&A voortvloeien uit een verschil in gehanteerde invoerparameters, zoals de coördinaten van de bedrijven en woningen in de omgeving en de gegevens die in het zogeheten Bestand Veehouderijbedrijven zijn opgenomen. Dit neemt volgens het deskundigenbericht niet weg dat hoe dan ook als gevolg van het plan een verslechtering van de leefkwaliteit optreedt bij enkele woningen in de omgeving van het perceel [locatie 1] en dat de rapporten van M&A en Amitec niet tot een andere slotsom leiden. De raad heeft deze conclusie in het deskundigenbericht niet gemotiveerd bestreden. De raad heeft niet inzichtelijk gemaakt wat zijn afweging is geweest om tot het oordeel te komen dat een verslechtering van het leefklimaat rondom het plangebied aanvaardbaar kan worden geacht. De Afdeling acht weliswaar aannemelijk dat in de omgeving van de veehouderijen van [vergunninghouder] die worden of zijn beëindigd, het leefklimaat zal verbeteren, maar de raad heeft niet inzichtelijk gemaakt hoeveel de geurbelasting afneemt en bij hoeveel woningen die afname optreedt, en waarom naar zijn oordeel in dit geval de afname van de geurbelasting rondom de gestaakte veehouderijen opweegt tegen de verslechtering van het leefklimaat rondom het plangebied. Het door [vergunninghouder] overgelegde rapport van M&A van 28 oktober 2014 doet hieraan niet af. In dit rapport zijn de achtergrondbelasting van de gesaneerde veehouderijen en de hoogte van de achtergrondbelasting na sanering berekend en is geconcludeerd dat op twee woningen een positief effect zal optreden. Verder is vermeld dat het totale effect als positief mag worden beschouwd. In dit rapport is niet onderbouwd om welke woningen het gaat en waarom het totale effect als positief mag worden beschouwd. Verder heeft de raad ook aan de hand van dit rapport niet inzichtelijk gemaakt waarom aan de afname van de achtergrondbelasting bij twee woningen een groter gewicht moet worden toegekend dan aan de toename van de achtergrondbelasting bij in ieder geval de woningen [locatie 2], [locatie 6], en [locatie 3].

Het voorgaande leidt de Afdeling tot de conclusie dat de raad wat betreft de te verwachten geurhinder het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft voorbereid en ondeugdelijk heeft gemotiveerd. De betogen slagen.

Landschappelijke inpassing

6.3. [appellant sub 1] betoogt dat de landschappelijke inpassing onvoldoende is gewaarborgd. Hij voert aan dat ingevolge artikel 4, lid 4.4.2, van de planregels de landschappelijke inpassing moet plaatsvinden volgens het landschapsinpassingsplan. In dit landschapsinpassingsplan staat echter dat de terreininrichting en de beplanting nader worden uitgewerkt. Volgens hem had moeten worden bepaald dat de inrichting van het terrein ook in overeenstemming moet zijn met die nader uitgewerkte plannen.

[appellant sub 2] voert aan dat in artikel 4, lid 4.2.1, onder b, van de planregels is bepaald dat de ruimtelijke kwaliteit wordt gewaarborgd overeenkomstig de bepalingen uit artikel 9, lid 9.2, van de planregels. Deze laatstgenoemde regels zijn volgens hem onvoldoende objectief bepaald.

6.4. De raad stelt dat artikel 4, lid 4.1.1 en lid 4.4.2 van de planregels voldoende concreet en objectief bepalen hoe de landschappelijke inpassing dient te geschieden. Zo is in lid 4.1.1 bepaald dat minimaal 20% van het agrarisch bouwblok landschappelijk moet worden ingepast en is in lid 4.4.2 bepaald dat nieuwe gebouwen niet mogen worden gebruikt zo lang niet wordt voldaan aan het inpassingsplan. Verder stelt de raad dat in het landschapsplan reeds een uitwerking heeft plaatsgevonden omdat daarin is aangegeven wat er op welke plek wordt geplant. Zo is in de paragraaf "beplanting" een opsomming gegeven van het te gebruiken plantmateriaal en is vermeld welke oppervlakte wordt gebruikt. De precieze aantallen bomen en struiken zullen in een nog over te leggen beplantingslijst worden vermeld.

6.5. Ingevolge artikel 4, lid 4.1.1, onder k, van de planregels mag de oppervlakte voor bebouwing, verharding en andere voorzieningen maximaal 80% van het bestemmingsvlak bedragen zodat er 20% overblijft voor de groene erfinrichting/landschappelijke inpassing.

Ingevolge het bepaalde onder de aanhef, en onder l, van lid 4.1.1, zijn de voor "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor landschappelijke inpassing en waterbergingsvoorzieningen ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van groen - landschappelijke inpassing'.

Ingevolge lid 4.2.1, onder b, wordt de ruimtelijke kwaliteit gewaarborgd conform de bepalingen uit artikel 9.2.

Ingevolge lid 4.4.2, onder a, wordt de landschappelijke inpassing van het bestemmingsvlak en de waterbergingsvoorzieningen ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van groen - landschappelijke inpassing' aangelegd en in stand gehouden voordat nieuw gebouwde gebouwen en voorzieningen in gebruik worden genomen.

Ingevolge het bepaalde onder b wordt de landschappelijke inpassing en de waterberging aangelegd conform het inrichtingsplan en ook in stand gehouden.

Ingevolge het bepaalde onder c wordt onder 'inrichtingsplan' in deze regels verstaan het Landschapsplan [locatie 1], opgesteld door P15 (stads)landschappen d.d. 24 juli 2013 met nummer 1309-A.

Dit landschapsplan bevindt zich als bijlage bij de plantoelichting.

Ingevolge artikel 9, lid 9.2, onder 9.2.1, van de planregels draagt een ruimtelijke ontwikkeling bij aan de zorg voor het behoud en de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit van het daarbij betrokken gebied en de naaste omgeving en in het bijzonder aan het principe van zorgvuldig ruimtegebruik. Hierbij gelden de volgende specifieke randvoorwaarden:

a. alle bouwplannen en ontwikkelingen dienen te worden getoetst en te voldoen aan de voorwaarden zoals gesteld in het beeldkwaliteitsplan Buitengebied;

b. alle gronden binnen het plangebied zijn mede bestemd voor landschapsopbouw in de vorm van een groene erfinrichting en voor het behoud, herstel en/of versterking van de waterhuishoudkundige waarden;

c. nieuwe ontwikkelingen zijn alleen toegestaan als zij niet leiden tot een onevenredige aantasting van natuur- en landschapswaarden, cultuurhistorische en aardkundige waarden;

d. bij het toepassen van de flexibiliteitbepalingen (afwijken en wijzigen) vindt in alle gevallen een toets plaats aan het beeldkwaliteitsplan. Een nieuwe ontwikkeling moet voldoen aan de uitgangspunten hiervan;

e. verder moet er zorg worden gedragen voor een goede landschappelijke inpassing die in redelijke verhouding staat tot de aard en omvang van de desbetreffende ontwikkeling, een en ander conform de uitgangspunten van het beeldkwaliteitsplan;

f. het bevoegd gezag kan in verband hiermee de eis stellen dat een landschapsplan of erfinrichtingsplan wordt overgelegd;

g. er is sprake van een kwaliteitsverbetering overeenkomstig artikel 2.2 van de Verordening ruimte.

Ingevolge het bepaalde onder 9.2.2 houdt het principe van zorgvuldig ruimtegebruik, als bedoeld in 9.2.1 in ieder geval in dat:

a. in geval van vestiging van een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling is verzekerd dat gebruik wordt gemaakt van bestaande bebouwing;

b. uitbreiding van het toegestane ruimtebeslag slechts is toegestaan mits de financiële, juridische of feitelijke mogelijkheden ontbreken om de beoogde ruimtelijke ontwikkeling binnen dat toegestane ruimtebeslag te doen plaatsvinden;

c. uitbreiding van het toegestane ruimtebeslag dient aansluitend aan de bestaande bebouwing plaats te vinden in het kader van concentratie van bebouwing en zuinig ruimtegebruik.

6.6. In artikel 2.1, tweede lid, van de Verordening 2012 is bepaald dat het principe van zorgvuldig ruimtegebruik bedoeld in het eerste lid in ieder geval inhoudt dat:

a. ingeval van vestiging van een ruimtelijke ontwikkeling is verzekerd dat gebruik wordt gemaakt van bestaande bebouwing, tenzij in deze verordening uitdrukkelijk anders is bepaald;

b. uitbreiding van het op grond van het per 1 maart 2011 geldende bestemmingsplan toegestane ruimtebeslag slechts is toegestaan mits de financiële, juridische of feitelijke mogelijkheden ontbreken om de beoogde ruimtelijke ontwikkeling binnen dat toegestane ruimtebeslag te doen plaatsvinden.

Ingevolge het derde lid, bevat ten behoeve van het behoud en de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit de toelichting bij een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid een verantwoording waaruit blijkt dat:

a. in het bestemmingsplan rekening is gehouden met de gevolgen van de beoogde ruimtelijke ontwikkeling voor de in het plan begrepen gronden en de naaste omgeving, in het bijzonder wat betreft de bodemkwaliteit, de waterhuishouding, de in de grond aanwezige of te verwachten monumenten, de cultuurhistorische waarden, de ecologische waarden, de aardkundige waarden en de landschappelijke waarden alsmede de op grond van deze verordening toegelaten ruimtelijke ontwikkelingsmogelijkheden;

b. de omvang van de beoogde ruimtelijke ontwikkeling, in het bijzonder wat betreft de omvang van de beoogde bebouwing, past in de omgeving; In artikel 2.2, eerste lid, is bepaald dat een bestemmingsplan dat voorziet in een ruimtelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied, een verantwoording bevat van de wijze waarop financieel, juridisch en feitelijk is verzekerd dat de realisering van de beoogde ruimtelijke ontwikkeling gepaard gaat met een aantoonbare en uitvoerbare fysieke verbetering van de aanwezige of potentiële kwaliteiten van bodem, water, natuur, landschap of cultuurhistorie of van de extensieve recreatieve mogelijkheden van het gebied waarop de ontwikkeling haar werking heeft.

6.7. In het landschapsplan is beschreven hoe de landschappelijke inpassing zal plaatsvinden. Vermeld is welke bomensoorten in aanmerking kunnen komen voor beplanting langs de stallen. Verder is een kaart bij het plan gevoegd waarop is weergegeven waar de bomenrij en struikensingel zullen komen te staan. In paragraaf 4.4 en 4.5 van het landschapsplan is vermeld dat de terreininrichting en de beplanting nog nader uitgewerkt zullen worden middels aanlegtekeningen en een beplantingsplan. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening niet noodzakelijk is om voor te schrijven dat de landschappelijke inpassing geschiedt met boom- en struiksoorten die in het nadere beplantingsplan zijn genoemd. Het betoog faalt.

Over artikel 9, lid 9.2 van de planregels overweegt de Afdeling dat de raad met de bepalingen in dit lid kennelijk heeft getracht er zorg voor te dragen dat artikel 2.1 van de Verordening 2012 in acht wordt genomen. Door de toetsingscriteria voor de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit evenwel pas bij de beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor bouwen toe te passen, heeft de raad miskend dat ingevolge artikel 2.1 van de Verordening 2012 deze toets bij het vaststellen van het bestemmingsplan dient plaats te vinden. Deze bepaling is immers een algemene regel als bedoeld in artikel 4.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening die zich tot de raad richt in het kader van de vaststelling van een bestemmingsplan. Daarbij betrekt de Afdeling voorts dat in lid 9.2.1, onder a, onduidelijk is wat wordt bedoeld met de voorwaarden zoals gesteld in het beeldkwaliteitsplan Buitengebied. In het op het moment van het vaststellen van het plan geldende beeldkwaliteitsplan Buitengebied Someren 2011 is immers vermeld dat dit document geen eisen of randvoorwaarden bevat. Verder is niet duidelijk wat onder c dient te worden verstaan onder een onevenredige aantasting van natuur- en landschapswaarden, cultuurhistorische en aardkundige waarden en wat onder g onder de kwaliteitsverbetering overeenkomstig artikel 2.2 van de Verordening ruimte 2012 dient te worden verstaan. Nu de raad niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom lid 9.2 van de planregels nog nodig is en de hierin opgenomen regelingen onduidelijk zijn, is het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:46 en de rechtszekerheid. Het betoog slaagt.

Gebouwen buiten het bouwvlak

7. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat het plan niet uitsluit dat gebouwen met agrarische doeleinden op het deel van het perceel met de bestemming "Agrarisch" worden opgericht. Volgens hen kunnen hierdoor ook gebouwen buiten het op de verbeelding weergegeven bouwvlak ter plaatse van de gronden met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch Bedrijf" worden opgericht. Hierdoor is volgens hen voorzien in een veel groter bouwvlak dan 2,5 ha.

7.1. De raad stelt zich op het standpunt dat binnen de bestemming "Agrarisch" bouwwerken, geen gebouwen zijnde, en terreinafscheidingen zijn toegestaan. Alleen binnen de bestemming "Agrarisch - Agrarisch Bedrijf" zijn gebouwen toegestaan. Aangezien de verleende ontheffing voor een intensieve veehouderij van 2,5 ha is verleend, kunnen buiten het bestemmingsvlak "Agrarisch - Agrarisch Bedrijf" geen bedrijfsgebouwen worden opgericht.

7.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor:

a. al dan niet bedrijfsmatige agrarische doeleinden inclusief tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen;

(...).

Ingevolge lid 3.2.1, onder a, mag op de voor 'Agrarisch' aangewezen gronden uitsluitend worden gebouwd ten dienste van de in lid 3.1 genoemde bestemming.

Ingevolge het bepaalde onder d, zijn overkappingen, permanente teeltondersteunende voorzieningen, mest- en voerplaten, (sleuf-)silo's, mestopslagsilo's en vergelijkbare voorzieningen niet toegestaan.

In lid 1.13 zijn agrarische doeleinden omschreven als het al dan niet bedrijfsmatig gebruik van gronden of gebouwen voor het telen van gewassen of het houden van dieren.

7.3. De Afdeling overweegt dat de raad weliswaar beoogd heeft er in te voorzien dat gebouwen ten behoeve van de veehouderij van [vergunninghouder] slechts binnen de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" kunnen worden opgericht, maar dat de bovengenoemde planregeling er niet aan in de weg staat te bouwen op het perceelsdeel met de bestemming "Agrarisch", met uitzondering van de onder lid 3.2.1, onder d, genoemde bouwwerken en voorzieningen. Nu de bedoeling van de raad ter zake niet overeenstemt met de planregeling, is het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand gekomen en daarmee in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het betoog slaagt.

Bouwlagen

8. [appellant sub 2] heeft aangevoerd dat een planregel ontbreekt die bepaalt dat binnen de gebouwen ten hoogste één bouwlaag mag worden gebruikt voor het houden van dieren, dan wel twee bouwlagen ingeval van volière- of scharrelstallen voor legkippen. Volgens hem had gelet op artikel 9.3, eerste lid, onder b, van de Verordening ruimte 2012 een dergelijke bepaling wel in het plan moeten worden opgenomen.

De Afdeling overweegt dat ingevolge artikel 4, lid 4.4.1, onder h, het niet is toegestaan binnen gebouwen meer dan één bouwlaag te gebruiken voor het houden van dieren en dat dit niet geldt voor volière- en scharrelstallen voor legkippen. Voor de huisvesting van deze dieren mogen maximaal twee lagen worden gebruikt. Het betoog van [appellant sub 2] dat de planregels de door hem omschreven bepaling missen, mist daarom feitelijke grondslag.

9. In hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Awb. De beroepen zijn gegrond.

Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil bestaat aanleiding de raad op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen de gebreken in het bestreden besluit binnen de hierna te noemen termijn te herstellen. De raad dient met inachtneming van de overwegingen 4.6, 6.2 en 7.3, alsnog te bepalen welke bedrijfssituatie of bedrijfssituaties en welke bebouwing hij planologisch wenst mogelijk te maken, daarbij inzichtelijk te maken wat de milieugevolgen van de aldus geboden planologische mogelijkheden zijn, te motiveren waarom hij die gevolgen in het licht van een goede ruimtelijke ordening aanvaardbaar acht en het plan dienaangaande te wijzigen. Voorts dient de raad met inachtneming van overweging 6.7 artikel 9, lid 9.2 en artikel 4, lid 4.2.1, onder b, te schrappen en te bepalen of het in acht nemen van de ter zake geldende bepalingen in de geldende Verordening ruimte noopt tot het opnemen van een andersoortige regeling, waarbij dan ook in het plan hetgeen in overweging 6.7 opgenomen in acht wordt genomen, en het plan dienovereenkomstig te wijzigen.

Bij de voorbereiding van het eventueel te nemen besluit tot wijziging hoeft geen toepassing te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb. Het eventuele besluit tot wijziging van het plan dient op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te worden gemaakt en te worden medegedeeld.

10. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

draagt de raad van de gemeente Someren op om binnen 26 weken na de verzending van deze tussenuitspraak:

- met inachtneming van overweging 9 de daarin omschreven gebreken in het besluit van 27 november 2013 tot vaststelling van het bestemmingsplan "[locatie 1]" te herstellen

- de Afdeling en de andere partijen de uitkomst mede te delen en een gewijzigd besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.S. van Helvoort, griffier.

w.g. Drupsteen w.g. Van Helvoort
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2015

361.