Uitspraak 200101519/1


Volledige tekst

200101519/1.
Datum uitspraak:10 april 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Teviri B.V.”, gevestigd te Amsterdam,
appellante,

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 27 december 2000 in het geding tussen:

appellante

en

de Staatssecretaris van Financiën.

1. Procesverloop

Bij beschikking van 27 januari 1998 heeft de Staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) aan appellante op grond van artikel 5, tweede lid, in samenhang met het vierde lid, van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen (hierna: de Wib) kennisgegeven van zijn beslissing om het verzoek van de bevoegde autoriteiten van Duitsland om ten aanzien van appellante inlichtingen te verstrekken, in te willigen.

Bij besluit van 8 december 1998 heeft de Staatssecretaris het door appellante daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 27 december 2000, verzonden op 8 januari 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het door appellante daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 februari 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 2 juli 2001 heeft de Staatssecretaris van antwoord gediend.

Bij brief van 13 december 2001 heeft de Staatssecretaris nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 december 2001, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. D.M. de Feijter, advocaat te Amsterdam, en de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. E.E. Schipper, advocaat te Amsterdam, en H.M. Dorhout, ambtenaar van het ministerie, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Wib kan op verzoek van een bevoegde autoriteit Onze Minister (lees: de Minister van Financiën) haar de inlichtingen verstrekken waarom zij vraagt en die voor haar van belang kunnen zijn bij de heffing van een van de in artikel 1 bedoelde belastingen.
Ingevolge artikel 5, tweede lid, van deze wet zendt Onze Minister degene te wiens aanzien een verzoek om inlichtingen is gedaan zijn besluit tot inwilliging hiervan toe en geeft daarbij een omschrijving van de te verstrekken inlichtingen, onder vermelding van de bevoegde autoriteit van wie het verzoek afkomstig is.
Ingevolge artikel 5, derde lid, wordt, tenzij dringende redenen zich daartegen verzetten, aan de inwilliging van een verzoek niet eerder uitvoering gegeven dan na zes weken na de bekendmaking als bedoeld in het tweede lid.
Ingevolge artikel 5, vierde lid, kan Onze Minister, indien dringende redenen daartoe aanleiding geven, in afwijking van artikel 3:40 van de Algemene wet bestuursrecht aan het besluit tot inwilliging van het verzoek als bedoeld in het eerste lid uitvoering geven op een eerder dan in het derde lid genoemd tijdstip. De bekendmaking dient zo spoedig mogelijk, doch niet later dan vier maanden na het begin van de uitvoering plaats te vinden.
Ingevolge artikel 5, vijfde lid, wordt aan verzoeken ten behoeve van een onderzoek naar strafbare feiten met betrekking tot de in artikel 1 bedoelde belastingen of daarmee verband houdende feiten, niet voldaan dan na overleg met Onze Minister van Justitie.

2.2. Appellante heeft in hoger beroep in de eerste plaats betoogd dat de Staatssecretaris geen besluit tot het verstrekken van inlichtingen als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de Wib heeft genomen. Naar haar mening is de brief van 1 oktober 1997 niet meer dan een onbevoegde en onrechtmatige uitvoeringshandeling.
Dit betoog kan niet slagen. Op grond van artikel 1, eerste lid, van de Wib, artikel 2 en, voor zover nodig, artikel 4, eerste lid, van de Richtlijn van de Europese Gemeenschappen van 19 december 1997 (77/799/EEG), alsmede de Overeenkomst ter voorkoming van dubbele belastingen tussen Duitsland en Nederland, is aan het verzoek van het Bundesamt für Finanzen te Bonn op 1 oktober 1997 uitvoering gegeven. Op grond van artikel 5, vierde lid, in samenhang met het eerste lid tot en met het derde lid van dit artikel, is de beslissing van de Staatssecretaris waarop deze uitvoeringshandeling berust, neergelegd in de beschikking van 27 januari 1998. Niet in geschil is dat laatstgenoemde beschikking bevoegdelijk is ondertekend.

2.3. Appellante heeft voorts betoogd dat van dringende redenen als bedoeld in artikel 5, vierde lid, van de Wib geen sprake is. Volgens appellante bestond het vermoeden van belastingfraude, waarop de Staatssecretaris zich beroept, niet jegens haar doch jegens haar advocaat [naam]. Ook was dit vermoeden rechtens niet meer van belang, nu op het moment dat het verzoek om inlichtingen werd gedaan [naam] was overleden. Voorts is volgens appellante niet gebleken dat de Duitse fiscale autoriteiten een vordering op haar hebben.
Ook dit betoog kan niet slagen. Bij de Duitse autoriteiten bestond het vermoeden dat [naam] appellante heeft gebruikt om belastingheffing in Duitsland te ontgaan. Daartoe liep een strafrechtelijk onderzoek. Na het overlijden van [naam] op 18 augustus 1997 is het strafrechtelijk onderzoek in Duitsland gesloten, het rechtshulpverzoek ingetrokken en het bij appellante gelegde derdenbeslag opgeheven.
Uit de parlementaire geschiedenis behorende bij de Wib blijkt dat er van dringende redenen als bedoeld in artikel 5, vierde lid, van de Wib sprake is als het gaat om bestrijding van internationale fraude. Niet kan worden gezegd dat met het sluiten van het strafrechtelijk onderzoek, het vermoeden van internationale belastingfraude niet meer bestond. Kort na 18 augustus 1997 is door de Duitse autoriteiten dan ook een verzoek om ambtshulp ingediend, waarbij werd aangegeven dat de belastingplicht in beginsel op de erven overgaat en er sprake was van een omvangrijke belastingschuld. Een verzoek om ambtshulp is blijkens de eerdergenoemde parlementaire geschiedenis gericht op de zorg voor de vaststelling van de juiste belastingschuld. Omdat het Duitse verzoek viel binnen de reikwijdte van de toepasselijke verdragsbepalingen, bestond er voor de Staatssecretaris de verplichting om de gevraagde inlichtingen te verstrekken. Onder de hiervoor genoemde omstandigheden kan dan ook niet worden geoordeeld dat het standpunt van de Staatssecretaris dat er sprake was van dringende redenen, onredelijk is. De rechtbank is tot dezelfde slotsom gekomen.

2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.H.B. van der Meer, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.J.J.M. van Tielraden, ambtenaar van Staat.

w.g. Van der Meer w.g. Van Tielraden
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 april 2002

156-393.