Uitspraak 201502184/1/V3


Volledige tekst

201502184/1/V3.
Datum uitspraak: 10 april 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[vreemdeling A], zich ook noemende [naam],
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 9 maart 2015 in zaken nrs. 15/3273 en 15/3276 in de gedingen tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Procesverloop

Bij besluit van 16 februari 2015 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een inreisverbod tegen de vreemdeling uitgevaardigd. Bij besluit van diezelfde datum is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Deze besluiten zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 9 maart 2015 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdeling ingestelde beroepen ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Tevens heeft zij daarbij de Afdeling verzocht haar schadevergoeding toe te kennen. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Inreisverbod

1. Hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd als grief 1 tot en met 3 en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.

Vrijheidsontnemende maatregel

2. De vreemdeling klaagt in grief 4, voor zover thans van belang, dat de rechtbank bij toetsing van de maatregel van bewaring ten onrechte voorbij is gegaan aan, althans niet uitdrukkelijk heeft beslist over, haar beroepsgrond dat de maatregel onvoldoende is gemotiveerd, omdat daarin niets is vermeld over het zicht op uitzetting en de mogelijkheid om een afdoende minder dwingende maatregel doeltreffende toe te passen en uit de uitspraak van de Afdeling van 23 januari 2015 in zaak nr. 201408655/1/V3 volgt dat de maatregel om die reden voor vernietiging in aanmerking komt.

2.1. De in deze grief opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling bij uitspraak van heden in zaak nr. 201502024/1/V3 in overweging 2.3. (aangehecht ter voorlichting van partijen) beantwoord. Hieruit volgt dat de grief slaagt.

3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen overigens is aangevoerd behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak in zaak nr. 15/3273 dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 16 februari 2015, waarbij haar een vrijheidsontnemende maatregel is opgelegd, alsnog gegrond verklaren. De vrijheidsontnemende maatregel dient te worden opgeheven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 16 februari 2015 tot heden, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven. De aangevallen uitspraak in zaak nr. 15/3276 wordt bevestigd.

4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 9 maart 2015 in zaak nr. 15/3273;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;

IV. bepaalt dat de vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 ingaande heden wordt opgeheven;

V. bevestigt de aangevallen uitspraak in zaak nr. 15/3276;

VI. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 4.290,00 (zegge: vierduizend tweehonderdnegentig euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;

VII. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.470,00 (zegge: veertienhonderdzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Van de Kolk
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 10 april 2015

347-765.