Uitspraak 200104307/1


Volledige tekst

200104307/1.
Datum uitspraak: 10 april 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten], wonend te [woonplaats]

en

gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 9 november 2000 heeft de gemeenteraad van Leerdam, op voorstel van burgemeester en wethouders van 22 augustus 2000, vastgesteld het bestemmingsplan "Bedrijfsstrook Schaikseweg II".
Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.

Verweerders hebben bij hun besluit van 19 juni 2001, no. DRGG/ARB/00/11623A, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 27 augustus 2001, bij de Raad van State ingekomen op 29 augustus 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 1 november 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 maart 2002, waar appellanten, in persoon en verweerders, vertegenwoordigd door mw. M. Heijmink, ambtenaar bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord mw. A.P. Nienkemper, ambtenaar bij de gemeente, namens burgemeester en wethouders van Leerdam. Ook mw. J.A. Coolen-Rossen, namens Van Wijnen Projectontwikkeling West B.V. is in de gelegenheid gesteld het woord te voeren.

2. Overwegingen
2.1. Het plangebied ligt ten oosten van de Schaikseweg en betreft onder meer het bedrijventerrein Nieuw-Schaik. Het plan voorziet in de ontwikkeling van kleinschalige en dienstverlenende bedrijven en vier woon-werkeenheden.
Bij hun besluit hebben verweerders goedkeuring verleend aan dit plan.
2.2. De Afdeling stelt vast dat het ontwerp﷓plan overeenkomstig artikel 23, eerste lid, sub b, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening met ingang van 29 juni 2000 vier weken ter inzage heeft gelegen. Een ieder kon overeenkomstig artikel 23, eerste lid, sub c, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening gedurende deze termijn van terinzagelegging schriftelijk zijn zienswijze omtrent het ontwerp-plan kenbaar maken. Appellanten hebben hun zienswijze op 25 juli 2000 bij de gemeenteraad ingebracht. Bij brief van 7 september 2000 hebben appellanten hun zienswijze ingetrokken. Bij brief van 8 september 2000 hebben appellanten aangegeven hun zienswijze toch te willen handhaven.
2.3. De Afdeling overweegt dat als gevolg van de brief van 7 september 2000 de zienswijze zoals ingediend op 25 juli 2000 is vervallen.
Wat betreft de brief van 8 september 2000, overweegt zij dat een intrekking van een bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze in beginsel niet kan worden herroepen. Niet gebleken is van feiten of omstandigheden die tot een uitzondering op deze regel zouden moeten leiden.
Nu de zienswijze zoals ingediend op 25 juli 2000 is vervallen, staat vast dat appellanten niet binnen de in artikel 23, eerste lid, sub c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening voorgeschreven termijn van vier weken een zienswijze tegen het ontwerp﷓plan hebben ingebracht.
Gesteld noch gebleken is dat appellanten daartoe redelijkerwijs niet in staat zijn geweest.
In het stelsel, neergelegd in artikel 28, gelezen in samenhang met de artikelen 23, eerste lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van gedeputeerde staten, indien tegen het ontwerp﷓plan tijdig een zienswijze bij de gemeenteraad is ingebracht.
Dit is slechts anders voorzover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, voorzover het besluit van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest tijdig een zienswijze in te brengen.
Deze uitzonderingen doen zich hier niet voor.
Het beroep is dan ook niet-ontvankelijk.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep niet﷓ontvankelijk.

Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.D. van Onselen, ambtenaar van Staat.

w.g. Cleton w.g. van Onselen
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 april 2002

178-418.