Uitspraak 201402506/1/A3


Volledige tekst

201402506/1/A3.
Datum uitspraak: 15 april 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te [plaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 7 februari 2014 in zaak nr. 13/675 in het geding tussen:

[appellante]

en

de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

Procesverloop

Bij besluit van 18 oktober 2012 heeft de minister aan [appellante] een bestuurlijke boete opgelegd van € 34.200,00 wegens acht overtredingen van het Arbeidsomstandighedenbesluit (hierna: het Arbobesluit).

Bij besluit van 6 mei 2013 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 7 februari 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 september 2014, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde A] en [gemachtigde B], werkzaam bij [appellante], bijgestaan door mr. G.C.W. van der Feltz, advocaat te Den Haag, en de minister, vertegenwoordigd door mr. D. Stojkovic, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Gelet op artikel XXV van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving (Stb. 2012, 462) is op dit geding de Arbeidsomstandighedenwet (hierna: de Arbowet) van toepassing zoals deze wet luidde tot 1 januari 2013.

Ingevolge artikel 16, tiende lid, van de Arbowet zijn de werkgever, dan wel een ander dan de werkgever bedoeld in het zevende, achtste of negende lid en de werknemers verplicht tot naleving van de voorschriften en verboden vastgesteld bij of krachtens de op grond van dit artikel, artikel 20, eerste lid, en artikel 24, negende lid, vastgestelde algemene maatregel van bestuur voor zover en op de wijze als bij of krachtens deze maatregel is bepaald.

Ingevolge artikel 33, tweede lid, wordt als overtreding aangemerkt het niet naleven van artikel 16, tiende lid, voor zover het niet naleven van de in dat artikellid bedoelde voorschriften en verboden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur is aangemerkt als overtreding. Ter zake van deze overtredingen, bedoeld in de vorige zin, wordt bij of krachtens algemene maatregel van bestuur bepaald of een bestuurlijke boete kan worden opgelegd van de eerste of tweede categorie.

Ingevolge artikel 4.45, eerste lid, van het Arbobesluit wordt de concentratie van asbeststof in de lucht zo laag mogelijk onder de grenswaarde, bedoeld in artikel 4.46, gehouden.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, worden de werkmethoden zo ingericht dat er geen asbeststof wordt geproduceerd of indien dat technisch niet mogelijk is, dat geen asbeststof in de lucht vrijkomt.

Ingevolge artikel 4.47c, eerste lid, wordt uiterlijk twee dagen voor aanvang van de werkzaamheden door de werkgever melding gedaan aan een daartoe aangewezen toezichthouder.

Ingevolge artikel 4.48a, eerste lid, neemt de werkgever, indien gelet op de aard van de werkzaamheden, overschrijding van de grenswaarde, bedoeld in artikel 4.46, kan worden verwacht ondanks preventieve technische maatregelen ter beperking van de asbestconcentratie in de lucht, doeltreffende maatregelen ter bescherming van de betrokken werknemers.

Ingevolge het tweede lid behoren tot de maatregelen, bedoeld in het eerste lid, in ieder geval:

a. het ter beschikking stellen en het verplichten te dragen van passende ademhalingsapparatuur en andere persoonlijke beschermingsmiddelen;

b. het aanbrengen van waarschuwingsborden die voldoen aan het bij of krachtens afdeling 2 van hoofdstuk 8 bepaalde, ter aanduiding dat een overschrijding van de in artikel 4.46 genoemde grenswaarde kan worden verwacht;

c. het voorkomen van de verspreiding van stof afkomstig van asbest of asbesthoudende materialen buiten de ruimten waar de werkzaamheden plaatsvinden.

Ingevolge artikel 4.50, eerste lid, wordt door de werkgever van het bedrijf, bedoeld in artikel 4.54d, eerste lid, voordat wordt aangevangen met de werkzaamheden, een schriftelijk werkplan opgesteld dat doeltreffende, op de specifieke situatie van de betreffende arbeidsplaats toegespitste, maatregelen bevat ter bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de betrokken werknemers.

Ingevolge artikel 4.54a, eerste lid, wordt in het kader van de beoordeling, bedoeld in artikel 4.2, de aanwezigheid van asbest of asbesthoudende producten volledig geïnventariseerd voordat wordt aangevangen met de volgende werkzaamheden:

a. het geheel of gedeeltelijk afbreken of uit elkaar nemen van bouwwerken, met uitzondering van grondwerken, of objecten waarin asbest of asbesthoudende producten is respectievelijk zijn verwerkt;

b. het verwijderen van asbest of asbesthoudende producten uit de bouwwerken of objecten, bedoeld in onderdeel a;

c. het opruimen van asbest of asbesthoudende producten die ten gevolge van een incident zijn vrijgekomen.

Ingevolge artikel 4.54d, eerste lid, worden de volgende werkzaamheden, indien de concentratie van asbeststof is ingedeeld in risicoklasse 2 of 3, verricht door een bedrijf dat in het bezit is van een certificaat asbestverwijdering, dat is afgegeven door Onze Minister of een certificerende instelling:

a. de werkzaamheden, bedoeld in artikel 4.54a, eerste lid;

b. het reinigen van de arbeidsplaats nadat een handeling als bedoeld in artikel 4.54a, eerste lid, onderdeel a of b, is uitgevoerd.

Ingevolge het vijfde lid worden de werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid, verricht door of onder voortdurend toezicht van een persoon die in het bezit is van een certificaat van vakbekwaamheid voor het toezicht houden op het werken met asbest, dat is afgegeven door Onze Minister of een certificerende instelling.

Ingevolge het zevende lid is, voor zover de werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid, mede worden verricht door een andere persoon dan de persoon, bedoeld in het vijfde lid, deze andere persoon in het bezit van een certificaat vakbekwaamheid voor het verwijderen van asbest, dat is afgegeven door Onze Minister of een certificerende instelling.

Ingevolge artikel 9.9b, eerste lid, aanhef en onder d, voor zover thans van belang, wordt als overtreding ter zake waarvan een bestuurlijke boete kan worden opgelegd van de eerste categorie aangemerkt de handeling of het nalaten in strijd met de voorschriften welke zijn opgenomen in artikel 4.47c, eerste en tweede lid, artikel 4:48a, tweede lid, artikel 4.50, eerste tot en met vierde en zesde lid, artikel 4.54a en artikel 4.54d, eerste en derde tot en met negende lid.

Ingevolge artikel 9.9c, eerste lid, aanhef en onder d, voor zover thans van belang, wordt als overtreding ter zake waarvan een bestuurlijke boete kan worden opgelegd van de tweede categorie aangemerkt de handeling of het nalaten in strijd met het voorschrift dat is opgenomen in artikel 4.45, eerste lid.

Volgens beleidsregel 33, eerste lid, van de Beleidsregels arbeidsomstandighedenwetgeving (hierna: de Beleidsregels), zoals deze gold ten tijde van het besluit van 6 mei 2013, worden bij de berekening van een bestuurlijke boete voor alle overtredingen waarvoor een bestuurlijke boete kan worden opgelegd de normbedragen gehanteerd van de ‘Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete’ welke als bijlage 1 bij deze beleidsregels is gevoegd. Bij de toepassing hiervan wordt onderscheid gemaakt tussen:

a. overtredingen waarvoor eerst een waarschuwing wordt gegeven of een eis wordt gesteld en pas in tweede instantie, nadat is geconstateerd dat de betreffende tekortkoming niet is opgeheven, wordt overgegaan tot boeteoplegging;

b. ernstige overtredingen waarvoor een bestuurlijke boete kan worden gegeven zoals genoemd in de lijst welke is opgenomen als bijlage 2 bij deze beleidsregels;

c. overtredingen waarvoor direct een bestuurlijke boete kan worden gegeven zoals genoemd in de lijst welke is opgenomen als bijlage 3 bij deze beleidsregels.

Volgens het vierde lid, kunnen bij de berekening van de op te leggen bestuurlijke boete één of meer van de volgende factoren aan de orde zijn die achtereenvolgens leiden tot verhoging onderscheidenlijk verlaging van het al dan niet op bedrijfsgrootte gecorrigeerde normbedrag:

a. in geval van ernstige overtredingen waarvoor een bestuurlijke boete kan worden gegeven zoals genoemd in bijlage 2, wordt het normbedrag met twee vermenigvuldigd;

b. 1º. indien de werkgever aantoont dat hij de risico’s van de werkzaamheden waarbij de overtreding waarvoor een bestuurlijke boete kan worden gegeven, zich heeft voorgedaan voldoende heeft geïnventariseerd en op grond daarvan de nodige maatregelen heeft getroffen en deugdelijke, voor de arbeid geschikte, arbeidsmiddelen en persoonlijke beschermingsmiddelen ter beschikking heeft gesteld, wordt de bestuurlijke boete met een derde gematigd;

2º. indien de werkgever bovendien aantoont dat hij voldoende instructies heeft gegeven, wordt de bestuurlijke boete met nog een derde gematigd;

3º. indien de werkgever bovendien aantoont dat hij adequaat toezicht heeft gehouden, wordt geen bestuurlijke boete opgelegd.

Volgens het negende lid wordt geen bestuurlijke boete opgelegd indien de verwijtbaarheid ontbreekt.

Volgens bijlage 1 is het boetenormbedrag voor overtreding

van artikel 4.45, eerste lid, van het Arbobesluit € 4.500,00;

van artikel 4.47c, eerste lid, € 1.800,00;

van artikel 4.48a, tweede lid, € 4.500,00:

van artikel 4.50, eerste lid, € 1.800,00;

van artikel 4.54a, eerste lid, € 1.800,00;

van artikel 4.54d, eerste lid, € 1.800,00;

van artikel 4.54d, vijfde lid, € 1.800,00, en

van artikel 4.54d, zevende lid, € 1.800,00.

Volgens bijlage 2 zijn overtredingen van artikel 4.45, eerste lid, van artikel 4.54a, eerste lid, van artikel 4.54d, eerste lid, van artikel 4.54d, vijfde lid, en artikel 4.54d, zevende lid, van het Arbobesluit aan te merken als ernstige overtredingen waarvoor een bestuurlijke boete kan worden gegeven.

Volgens bijlage 3 zijn overtredingen van artikel 4.50, eerste lid, en van artikel 4.47c, eerste lid, van het Arbobesluit aan te merken als overtredingen waarvoor direct een bestuurlijke boete kan worden gegeven.

2. Werknemers van [appellante] verrichtten op 22 maart 2012 in opdracht van [bedrijf] werkzaamheden op de locatie van [mijnbouwwerk], gelegen aan de [locatie] te [plaats], waaronder het vervangen van de laagspanningspanelen in de laagspanningsruimte van het controlegebouw. Voor deze werkzaamheden heeft [appellante] een veiligheidsprocedure gevolgd, waaronder het uitvoeren van een risico-inventarisatie. Omdat de oude laagspanningspanelen te hoog waren, is in overleg met de [bedrijf] besloten om de stalen plaat van het bovenlicht boven de buitendeur te verwijderen. Hiervoor is de werkvergunning aangepast. Er is evenwel geen asbestinventarisatie uitgevoerd. Tijdens het slijpen om die stalen plaat te verwijderen is een stuk plaatmateriaal naar beneden gevallen. Omdat het vermoeden bestond dat dit asbest betrof, zijn de werkzaamheden direct gestaakt en zijn voorts alle maatregelen getroffen, zoals het afzetten van het gebied, het ophangen van flyers, het maken van een risicomelding, het inleveren van de kleding van de betrokken werknemers en het schoonmaken van hun helmen en schoenen. Er is een extern bedrijf ingeschakeld om een asbestinventarisatie te maken en het asbest te saneren.

3. Aan de boeteoplegging heeft de minister het door de inspecteur van het staatstoezicht op de mijnen op ambtsbelofte opgemaakte boeterapport van 13 augustus 2012 ten grondslag gelegd. In dit boeterapport staat dat de inspecteur tijdens zijn inspectie heeft vastgesteld dat vier werknemers van [appellante] op de locatie van [mijnbouwwerk] zijn of konden worden blootgesteld aan asbest nadat tijdens het slijpen, om een stalen plaat boven de buitendeur te verwijderen, een stuk asbest naar beneden is gevallen terwijl de deur openstond, waardoor asbestvezels naar binnen zijn gewaaid. [appellante] heeft voorafgaand aan die werkzaamheden geen asbestinventarisatie verricht. De inspecteur heeft vastgesteld dat [appellante] aldus artikel 16, tiende lid, van de Arbowet, gelezen in verbinding met artikel 4.45, eerste lid, gelezen in samenhang met het tweede lid, onder a, artikel 4.47c, eerste lid, artikel 4.48a, tweede lid, onderdelen a en b, artikel 4.50, eerste lid, artikel 4.54a, eerste lid, en artikel 4.54d, eerste, vijfde en zevende lid, van het Arbobesluit heeft overtreden. De boete die de minister voor deze acht overtredingen heeft opgelegd, is berekend overeenkomstig de Beleidsregels.

4. De rechtbank heeft geoordeeld dat geen sprake is van eendaadse samenloop omdat sprake is van afzonderlijke overtredingen van verschillende artikelen van het Arbobesluit, die ook afzonderlijk beboetbaar zijn. De omstandigheid dat alle overtreden wettelijke bepalingen dezelfde belangen beogen te beschermen, namelijk het beschermen tegen de gevaren van asbest, doet geen afbreuk aan de aard en ernst van de afzonderlijke overtredingen of aan de mate van verwijtbaarheid. De wetgever heeft het nodig geoordeeld om bedoeld belang door een veelheid van maatregelen te beschermen. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van het ontbreken van verwijtbaarheid dan wel verminderde verwijtbaarheid. In de omstandigheid dat [appellante] na het incident alle maatregelen heeft getroffen om het risico op verdere asbestbesmetting te voorkomen ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat de minister gehouden was de boete te matigen.

5. Volgens [appellante] richt haar hoger beroep zich niet tegen de opgelegde boete voor het overtreden van artikel 4.54a, eerste lid, van het Arbobesluit wegens het nalaten van een volledige inventarisatie. In hoger beroep betoogt [appellante], zoals ter zitting toegelicht, dat de handelingen die aanleiding hebben gegeven voor het opleggen van de overige boetes het direct gevolg zijn van, en tevens onlosmakelijk verbonden zijn met, voormelde primaire handeling, het nalaten van een volledige inventarisatie. De rechtbank heeft niet onderkend dat derhalve voor overtreding van de artikelen 4.45, eerste lid, gelezen in samenhang met het tweede lid, onder a, 4.47c, eerste lid, 4.48a, tweede lid, onderdelen a en b, 4.50, eerste lid, en 4.54d, eerste, vijfde en zevende lid, van het Arbobesluit geen boete kan worden opgelegd, althans dat de hoogte van het geheel aan boetes aan het nalaten van een volledige inventarisatie moet worden toegerekend en in dat licht onevenredig is, aldus [appellante]. Daartoe voert [appellante] aan dat zij destijds niet heeft ingezien dat de verwijdering van de stalen plaat asbestrelevant was; de overtreding die daarin is gelegen is een feit. Daardoor was het echter onvermijdelijk dat [appellante] aanvankelijk niets heeft gedaan om de concentratie van asbest zo laag mogelijk te houden, geen melding deed, geen waarschuwingsborden heeft geplaatst, geen werkplan heeft opgesteld en niet heeft gewerkt met de juiste certificaten. Aldus is volgens [appellante] sprake van eendaadse samenloop, dan wel van een voortgezette handeling. Onder verwijzing naar artikel 56, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: het WvSr) betoogt [appellante] dat er twee voorwaarden zijn voor een voortgezette handeling: één ongeoorloofd wilsbesluit en gelijksoortigheid van de betrokken handelingen. Dat [appellante] niet heeft ingezien dat voorafgaand aan de uitvoering van de slijpwerkzaamheden een inventarisatie had moeten plaatsvinden, moet volgens haar worden gezien als het ongeoorloofde wilsbesluit. Dat sprake is van gelijksoortigheid van de delicten heeft de rechtbank reeds impliciet bevestigd door te overwegen dat alle overtreden wettelijke bepalingen hetzelfde belang beogen te beschermen, namelijk het beschermen tegen de gevaren van asbest. De rechtbank heeft derhalve niet onderkend dat alle overtredingen voortvloeien uit het niet doen van een volledige inventarisatie, aldus [appellante].

5.1. In zijn verweerschrift, zoals ter zitting toegelicht, betoogt de minister dat [appellante] haar beroep bij de rechtbank niet heeft gericht tegen de oplegging van de boete voor het overtreden van de artikelen 4.50, eerste lid, 4.45, eerste lid, en 4.54a, eerste lid, zodat deze overtredingen in hoger beroep buiten beschouwing dienen te blijven.

Wegens de punitieve aard van het besluit van 6 mei 2013 en in aanmerking genomen dat het betoog ziet op de evenredigheid van de boeteoplegging, is de Afdeling van oordeel dat [appellante] haar standpunt in hoger beroep mag bijstellen zoals zij heeft gedaan, waarbij wordt teruggekomen van de aanvankelijke erkenning dat bepaalde overtredingen zijn begaan.

5.2. De Afdeling stelt vast dat [appellante] alle in het boeterapport vermelde bepalingen van het Arbobesluit heeft overtreden. In artikel 33, tweede lid, van de Arbowet is immers uitdrukkelijk bepaald dat het niet naleven van een in het Arbobesluit vermeld voorschrift als overtreding kan worden aangemerkt. De betrokken overtredingen hebben niet alle een vergelijkbare strekking en hebben niet betrekking op dezelfde gedragingen of nalatigheden. Artikel 4.45 ziet op preventie; artikel 4.47c ziet op het toezicht houden op de naleving van de asbestbepalingen in het Arbobesluit; artikelen 4.48a, 4.50 en 4.54a zien op de bescherming van werknemers; artikel 4.54d, eerste, vijfde en zevende lid, hebben betrekking op de deskundigheidseisen van achtereenvolgens het asbestverwijderingsbedrijf, de toezichthouder en degene die het asbest verwijdert. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat geen sprake is van eendaadse samenloop als bedoeld in artikel 55, eerste lid, van het WvSr.

Reeds omdat de betrokken overtredingen niet alle een gelijke strekking hebben, is geen sprake van soortgelijke overtredingen. [appellante] kan daarom evenmin worden gevolgd in haar betoog dat sprake is van een voortgezette handeling als bedoeld in artikel 56, eerste lid, van het WvSr.

Nu geen sprake is van eendaadse samenloop dan wel een voortgezette handeling, is de cumulatie van de boetes niet om die reden onevenredig.

5.3. Het betoog faalt.

6. Voorts betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister niet gehouden was tot matiging van de boete. Daartoe voert [appellante] aan dat de opgelegde boete onevenredig is, omdat zij

- zodra het asbest was aangetroffen - alle ter zake geldende voorschriften voor zover nog mogelijk stipt heeft nageleefd en maximale zorgvuldigheid in acht heeft genomen.

6.1. De minister moet ingevolge artikel 5:46, tweede lid, van de Awb bij de aanwending van zijn discretionaire bevoegdheid tot oplegging van een boete, de hoogte van de boete afstemmen op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Daarbij moet rekening worden gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.

De minister kan omwille van de rechtseenheid en rechtszekerheid beleid vaststellen en toepassen inzake het al dan niet opleggen van een boete en het bepalen van de hoogte daarvan. Ook indien het beleid als zodanig door de rechter niet onredelijk is bevonden, dient de minister bij de toepassing daarvan in elk voorkomend geval te beoordelen of die toepassing strookt met de hiervoor bedoelde eisen die aan de aanwending van de bevoegdheid tot het opleggen van een boete moeten worden gesteld. Indien dat niet het geval is, dient de boete, in aanvulling op of in afwijking van het beleid, zodanig te worden vastgesteld dat het bedrag daarvan passend en geboden is.

De rechter toetst zonder terughoudendheid of het besluit van de minister met betrekking tot de boete voldoet aan deze eisen en dus leidt tot een evenredige sanctie.

6.2. In situaties waarin verwijtbaarheid volledig ontbreekt wordt van boeteoplegging afgezien. Hiertoe moet de werkgever aannemelijk maken dat hij al hetgeen redelijkerwijs mogelijk was heeft gedaan om de overtreding te voorkomen. Een verminderde mate van verwijtbaarheid kan aanleiding geven de opgelegde boete te matigen.

Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat geen sprake is van het ontbreken van verwijtbaarheid dan wel verminderde mate van verwijtbaarheid.

6.3. In beginsel is de toepassing door de minister van de Beleidsregels in zijn besluit van 6 mei 2013 niet onredelijk. Zoals ter zitting toegelicht, bestaat er volgens de minister, gelet op beleidsregel 33, vierde lid, sub b, geen aanleiding om de boete te matigen, nu [appellante] heeft nagelaten een asbestinventarisatie uit te voeren. Naar het oordeel van de Afdeling laat dit evenwel onverlet dat in voorkomend geval, zo nodig in afwijking van het gevoerde beleid, matiging van de boete passend en geboden kan zijn. Hoewel de inspanningen die [appellante] na het vrijkomen van een stuk asbest heeft verricht niet van belang zijn voor het oordeel over de verwijtbaarheid, kunnen zij - zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 9 juli 2014 in zaak nr. 201308005/1/V6 - direct van betekenis zijn voor de beoordeling of de opgelegde boete, gelet op de individuele omstandigheden, passend en geboden is. De inspanningen die [appellante] na de overtredingen heeft verricht, zoals weergegeven onder 2., waren adequaat en gericht op beperking van de ernstige gevolgen van de door haar begane overtredingen en ze zijn gedaan in overeenstemming met het Arbobesluit. De Afdeling ziet dan ook aanleiding de evenredigheid van de boetes mede in het licht van deze inspanningen te bezien. Daarbij komt in dit geval betekenis toe te komen aan het feit dat, naar de minister ter zitting heeft erkend, [appellante] nadat het asbest is aangetroffen alle relevante maatregelen heeft getroffen. Anders dan de rechtbank, ziet de Afdeling derhalve aanleiding voor het oordeel dat matiging van de aan [appellante] opgelegde boete met 35% passend en geboden is.

6.4. Het betoog slaagt.

7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellante] gegrond verklaren en het besluit van 6 mei 2013 vernietigen. De Afdeling zal op hierna te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

8. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 7 februari 2014 in zaak nr. 13/675;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 6 mei 2013, kenmerk WBJA//1.2012.2546.001;

V. herroept het besluit van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 18 oktober 2012, kenmerk 071204616/05;

VI. bepaalt dat het bedrag van de boete wordt vastgesteld op € 22.230,00 (zegge: tweeëntwintigduizend en tweehonderddertig euro);

VII. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

VIII. veroordeelt de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IX. gelast dat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 811,00 (zegge: achthonderdelf euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. A. Hammerstein, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.A.M. van Deventer-Lustberg, griffier.

w.g. Vlasblom w.g. Van Deventer-Lustberg
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 15 april 2015

587.