Uitspraak 200104797/1


Volledige tekst

200104797/1.
Datum uitspraak: 3 april 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

appellant,

en

gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 25 januari 2001 heeft de gemeenteraad van Epe, op voorstel van burgemeester en wethouders van 18 december 2000, vastgesteld het bestemmingsplan "Centrum Epe, 39e partiële herziening".
Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.

Verweerders hebben bij hun besluit van 31 juli 2001, kenmerk RE2001.17734, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 27 september 2001, bij de Raad van State ingekomen op 1 oktober 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 maart 2002, waar appellant in persoon, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. I. Smeenk, advocaat te Arnhem, zijn verschenen. Verder is gehoord de gemeenteraad, vertegenwoordigd door G.J. Tromp, ambtenaar van de gemeente.

2. Overwegingen

2.1. Appellant maakt er in beroep bezwaar tegen dat de inspraakprocedure slechts een beleefdheidskwestie is geweest, aangezien ten tijde van de inspraakprocedure de plannen van de gemeenteraad al lang bekend waren. Deze beroepsgrond steunt echter niet op een bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze.

In het stelsel, neergelegd in de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, onder a, gelezen in samenhang met de artikelen 23, eerste lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van gedeputeerde staten, voorzover dit beroep een grondslag heeft in een bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze tegen het ontwerp-plan. Dit is slechts anders voorzover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp of voorzover het besluit van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest een zienswijze in te brengen.
Deze uitzonderingen doen zich hier niet voor.
Het beroep is in zoverre dan ook niet-ontvankelijk.

2.2. Het plan maakt de bouw mogelijk van acht vrijstaande woningen aan de Heuvellaan.
Verweerders hebben het plan bij het bestreden besluit goedgekeurd.

2.3. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.

2.4. Als bezwaar van formele aard stelt appellant dat de gemeenteraad het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan te laat ter inzage heeft gelegd en appellant niet tijdig in kennis heeft gesteld omtrent de vaststelling van het bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 26 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening wordt het bestemmingsplan zo spoedig mogelijk, doch in elk geval binnen vier weken na de dagtekening van het raadsbesluit voor een ieder ter inzage gelegd voor de duur van vier weken. Het vaststellingsbesluit dateert van 25 januari 2001. Het bestemmingsplan is ter inzage gelegd vanaf 22 februari 2001. De terinzagelegging heeft derhalve tijdig plaatsgevonden.
Verder stelt de Afdeling vast dat de kennisgeving van de terinzagelegging van het besluit tot vaststelling van het bestemmingplan op de in artikel 26 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 3:12 van de Algemene wet bestuursrecht voorgeschreven wijze heeft plaatsgevonden. De Afdeling overweegt voorts dat geen wettelijk voorschrift valt aan te wijzen dat ertoe verplicht om aan appellant persoonlijk mededeling te doen van het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan.

2.5. Appellant stelt dat verweerders het plan ten onrechte hebben goedgekeurd. Hij meent dat geen sprake is geweest van een goede belangenafweging bij de keuze voor de bestemmingswijziging. Appellant stelt zich voorts op het standpunt dat onvoldoende rekening is gehouden met eventuele planschade en de kosten van de door de gemeenteraad ingestelde bodemonderzoeken. Verder meent hij dat de grond in het plangebied zodanig verontreinigd is dat deze afgegraven en afgevoerd dient te worden. Hij stelt dat verweerders hieromtrent bij hun besluitvorming niet objectief zijn geweest.

2.6. Verweerders hebben het plan in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening geacht. Zij stellen zich op het standpunt dat de in het plan voorziene woningen passen in het provinciale streekplanbeleid. Mede gelet op het feit dat de geplande woningen uit stedenbouwkundige overwegingen passen in de buurt achten verweerders het niet nodig dat de gemeente in haar exploitatieopzet een post met betrekking tot de planschade opneemt. Naar aanleiding van de door de gemeenteraad ingestelde onderzoeken naar de bodemverontreiniging in het plangebied stellen verweerders zich voorts op het standpunt dat de lichte verontreiniging in het plangebied geen belemmering vormt voor de realisering van het bestemmingsplan. Verweerders stellen dat de kosten van deze onderzoeken ondergebracht zijn in de posten planherziening en onvoorzien, die zijn genoemd in hoofdstuk 3 van de plantoelichting.

2.7. De Afdeling overweegt allereerst dat aan een geldend bestemmingsplan in het algemeen geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. Op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen kunnen steeds andere bestemmingen en voorschriften in een plan worden opgenomen. Evenmin kan van verweerders worden verwacht dat zij te allen tijde vasthouden aan inmiddels verouderde beleidsopvattingen.

2.7.1. In de partiële herziening van het Streekplan Gelderland 1996 is als essentiële beleidsuitspraak opgenomen dat uitbreidingslocaties ten behoeve van verstedelijking eerst aan bod kunnen komen nadat inbreidingslocaties zijn benut, dan wel gemotiveerd is aangetoond dat bestaande en toekomstige inbreidingslocaties niet tijdig in ontwikkeling kunnen worden genomen. Het vorengenoemde beleid van verweerders komt de Afdeling niet onredelijk voor.

2.7.2. Blijkens de stukken had het plangebied onder het vorige bestemmingsplan de bestemmingen “Kwekerij” en “Groenvoorzieningen”. Het plangebied is een inbreidingslocatie. In aanmerking genomen dat de in het plan voorziene woningen aansluiten op de in de omgeving gebouwde woningen, alsmede dat het plangebied op een korte afstand van het dorpscentrum is gelegen, waardoor de geboden voorzieningen goed bereikbaar zijn, hebben verweerders de wijze waarop de gemeenteraad invulling aan de locatie heeft gegeven juist kunnen achten. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in het plan voorziene woningen passen in het voornoemde provinciale streekplanbeleid. Hierbij hebben verweerders in redelijkheid meer waarde kunnen toekennen aan het volkshuisvestingsbelang dan aan de belangen inzake de groenstructuur.

2.7.3. Het standpunt van verweerders dat de geplande woningen uit stedenbouwkundige overwegingen passen in de buurt komt de Afdeling niet onredelijk voor. Vanuit dit oogpunt hebben verweerders in redelijkheid het niet nodig hoeven te achten dat de gemeente in haar exploitatieopzet reeds een post planschade opneemt. Wat betreft de aangekondigde verzoeken tot vergoeding van planschade is de Afdeling van oordeel dat verweerders hieraan geen doorslaggevend gewicht behoefden toe te kennen. Verder heeft de Afdeling geen reden gezien eraan te twijfelen dat de kosten van de door de gemeenteraad ingestelde bodemonderzoeken ondergebracht zijn onder de posten planherziening en onvoorzien, zoals vermeld in hoofdstuk 3 van de plantoelichting.

2.7.4. In opdracht van de gemeenteraad is onderzoek verricht naar de eventuele verontreiniging van de bodem en/of het grondwater in het plangebied. Witteveen + Bos Raadgevende ingenieurs B.V. heeft onderzoek verricht naar de verontreiniging op het gedeelte van het perceel dat in het vorige plan de bestemming “Groenvoorzieningen” had. In dit onderzoek is vermeld dat de grond licht verontreinigd is, maar dat dit geen restrictie oplevert voor bouwactiviteiten ter plaatse. Op het gedeelte van het perceel dat in het vorige plan de bestemming “Kwekerij” had, is onderzoek verricht door het Centraal Bodemkundig Bureau Deventer-Breda B.V.. In dit onderzoek is vermeld dat het gehalte lood in de bovengrond het criterium voor nader onderzoek overschrijdt. Hieromtrent is door hetzelfde bureau nader onderzoek verricht. In het nader onderzoek is vermeld dat de aangetroffen gehaltes verontreinigde stoffen geen ontoelaatbare risico’s vormen voor de toekomstige gebruikers van de locatie, waardoor (sanerings-)maatregelen ten behoeve van de herinrichting van de locatie niet nodig zijn.

Appellant heeft de conclusies van bovengenoemde onderzoeken niet betwist.
In aanmerking genomen dat de dienst Milieu en Water van de provincie Gelderland de genoemde onderzoeken gecontroleerd heeft en daarbij geen aanleiding heeft gezien voor een nieuw onderzoek, is er geen sprake geweest van gebrek aan objectiviteit van de kant van verweerders.
Gezien het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de verontreiniging ter plaatse geen belemmering oplevert voor de in de plan voorziene woningbouw.

2.8. Gezien het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.
Het beroep is ongegrond.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk wat betreft het bezwaar omtrent de inspraakprocedure;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. R.H. Lauwaars, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.

w.g. Lauwaars w.g. Klein Nulent
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2002

218-409.