Uitspraak 201308881/1/R1


Volledige tekst

201308881/1/R1.
Datum uitspraak: 1 april 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellanten sub 1], (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]), gevestigd onderscheidenlijk wonend te [woonplaats], gemeente Peel en Maas,
2. [appellanten sub 2], (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]), gevestigd onderscheidenlijk wonend te [woonplaats], gemeente Peel en Maas,

en

de raad van de gemeente Peel en Maas,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 25 juni 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "LOG Egchelse Heide" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en de raad hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 november 2014, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, en [appellant sub 2], vertegenwoordigd door G.P. Lemmen, bijgestaan door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, en ing. L.M. Heesen, en de raad, vertegenwoordigd door mr. F. Limpens-Cuijpers, C. Derks en E. Giebelen, allen werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door C. Swart en drs. A.E.H. Meulenbroek-Lemmens, beiden werkzaam bij Grontmij, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

2. Het plangebied ligt in een in het Reconstructieplan Noord- en Midden Limburg aangewezen zoekgebied voor landbouwontwikkelingsgebieden. Het plan heeft betrekking op een landbouwontwikkelingsbied (hierna: LOG) van ongeveer 23 ha ten zuidwesten van het dorp Egchel. Twee percelen in het plan hebben de bestemming "Agrarisch - Intensieve veehouderij". Voor het overige heeft het LOG nagenoeg geheel de bestemming "Agrarisch". Voor deze bestemming is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen die erin voorziet dat de bestemming "Agrarisch" in de bestemming "Agrarisch - Intensieve veehouderij" gewijzigd dan wel dat een bouwvlak wordt toegekend ten behoeve van een boomkwekerij, een akkerbouw- en/of een mestverwerkingsbedrijf.

3. De aanleiding voor het plan is gelegen in het besluit van de raad van 22 december 2008 om de milieugebruiksruimte in het LOG aan te wenden om plaatselijke knelpunten voor het woon- en leefklimaat op te lossen. Hierbij is uitgangspunt de vergunde situatie wat betreft de geurbelasting op 22 december 2008.

4. Ter zitting heeft [appellant sub 1] de beroepsgrond met betrekking tot de keuze van de peildatum en de beschikbaarheid van het besluit van 22 december 2008 ingetrokken.

Milieueffectrapport (hierna: MER)

5. [appellant sub 1] betoogt dat de Commissie voor de milieueffectrapportage (hierna: m.e.r.) in haar advies van 2 mei 2012 over de reikwijdte en het detailniveau van het op te stellen MER heeft geadviseerd daarin in te gaan op de locaties waar veehouderijen willen/kunnen stoppen, op het aantal te realiseren dierplaatsen, de toe te passen emissiearme techniek en de afname van de in depositie ter plaatse van de (deels) te verlaten bedrijfslocaties in relatie tot de toename bij vestiging in het LOG. Deze punten zijn volgens [appellant sub 1] onvoldoende onderzocht.

5.1. In het Plan MER LOG Egchelse Heide, gedateerd 11 januari 2013, zijn deze aspecten aan de orde gesteld. In het toetsingsadvies, gedateerd 14 mei 2013, van de Commissie voor de m.e.r. is vervolgens geconcludeerd dat de benodigde essentiële informatie voor de besluitvorming in het MER is opgenomen. Nu [appellant sub 1] deze conclusie niet heeft bestreden, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het MER in redelijkheid niet aan het plan ten grondslag heeft kunnen leggen. Het betoog faalt.

Plangrens

6. [appellant sub 2] betoogt dat het LOG ten onrechte niet mede omvat de aangekochte gronden op het perceel Rongvenweg ong. waarop zij een varkensbedrijf wil ontwikkelen. Zij wijst erop dat verschillende grote veehouderijen in de omgeving niet in het LOG zijn gesitueerd. Haars inziens had de raad door het LOG groter te maken betere mogelijkheden kunnen bieden voor de ontwikkeling van veehouderijen in de omgeving.

6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het LOG in de eerste plaats ertoe strekt om ruimte te bieden aan veehouderijen die een knelpunt vormen voor de leefbaarheid in de gemeente. Het opnemen van de gronden op het perceel Rongvenweg ong. heeft tot gevolg dat de vestiging van een intensieve veehouderij mogelijk wordt gemaakt zonder dat een knelpunt op het gebied van geur en/of stikstof wordt opgelost, hetgeen de raad gezien het door hem gevoerde terughoudende beleid ten aanzien van intensieve veehouderijen ongewenst acht.

6.2. De raad komt beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Zij neemt daarbij in aanmerking dat het niet onredelijk is te achten dat de raad een terughoudend beleid voert ten aanzien van intensieve veehouderijen en dat de raad de omvang van het LOG heeft afgestemd op het kunnen oplossen van de aanwezige knelpunten op het gebied van de leefbaarheid in de omgeving. Het betoog faalt.

Geurbelasting bij de woning van [appellant sub 1a]

7. [appellant sub 1] betoogt dat de veehouderijen in het LOG vanwege de geurbelasting een achteruitgang van het woon- en leefklimaat bij de woning van [appellant sub 1a] op het perceel [locatie a] tot gevolg hebben.

7.1. De raad stelt zich op het standpunt dat ondanks enige toename van de geurbelasting geen onaanvaardbare verslechtering van het woon- en leefklimaat ontstaat, omdat de woning van [appellant sub 1a] een bedrijfswoning bij een intensieve veehouderij is.

7.2. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv) bedraagt, voor zover van belang, de afstand tussen een veehouderij en een geurgevoelig object dat onderdeel uitmaakt van een andere veehouderij buiten de bebouwde kom ten minste 50 m.

7.3. Volgens het deskundigenbericht is de woning van [appellant sub 1a] op ongeveer 80 m van het LOG gelegen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 september 2012 in zaak nr. 201012080/1/R4) moet, als de afstand van een veehouderij tot een geurgevoelig object bij een andere veehouderij voldoet aan de afstandsnorm uit artikel 3, tweede lid, van de Wgv, behoudens bijzondere omstandigheden worden aangenomen dat bij dit geurgevoelige object een aanvaardbaar woon- en leefklimaat aanwezig is. Ten aanzien van de woning van [appellant sub 1a] wordt voldaan aan de normen van de Wgv. Bijzondere omstandigheden zijn noch gesteld, noch is daarvan gebleken. Het betoog faalt.

Geurbelasting van de nertsenhouderij

8. [appellant sub 1] betoogt dat de geurbelasting van zijn nertsenhouderij ten onrechte niet is meegenomen in de berekening van de achtergrondbelasting. Zij wijst erop dat de raad de geurbelasting van haar nertsenhouderij niet heeft uitgedrukt in geuremissiefactoren, omdat in de Wgv en de Regeling geurhinder en veehouderij (hierna: Rgv) geen geuremissiefactoren voor nertsen zijn opgenomen. [appellant sub 1] betoogt dat, doordat voor haar nertsenhouderij slechts rekening is gehouden met de vaste afstanden uit de Rgv, de ruimte voor intensieve veehouderijen volledig zal worden benut door de bedrijven uit het LOG. Daarbij wijst zij op het belang van ontwikkelingsmogelijkheden na de gedwongen toekomstige beëindiging op 1 januari 2024 van de nertsenhouderij op grond van de Wet verbod pelsdierhouderij.

8.1. De raad betoogt dat de planologische mogelijkheden voor de ontwikkeling van het bedrijf van [appellant sub 1] zijn geregeld in het bestemmingsplan "Buitengebied", welk plan niet in de weg staat aan omschakeling naar een andere vorm van intensieve veehouderij. Voorts stelt de raad dat de planperiode tot september 2023 loopt en [appellant sub 1] geen concrete voornemens heeft om de exploitatie van de nertsenhouderij voor 1 januari 2024 te beëindigen. In geval [appellant sub 1] haar bedrijfsvoering op enig moment wil wijzigen, wordt de mogelijkheid daartoe begrensd door de dan geldende wet- en regelgeving.

8.2. [appellant sub 1] exploiteert op korte afstand van het LOG een nertsenhouderij op de percelen [locaties b en a]. De raad heeft voor de beoordeling van de geurhinder van dit bedrijf aansluiting gezocht bij de systematiek van de Wgv. Nertsen zijn pelsdieren die onder de een in artikel 4, eerste lid, van de Wgv genoemde diercategorie vallen waarvoor in de Rgv geen geuremissiefactoren, maar vaste afstanden zijn opgenomen. In hetgeen [appellant sub 1] betoogt met betrekking tot het rapport "Fijnstofemissie uit stallen: nertsen", gedateerd januari 2011, van Wageningen UR Livestock Research, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel, dat de raad op onjuiste wijze rekening heeft gehouden met de geuremissie van de nertsenhouderij van [appellant sub 1] . Nu niet is gebleken van concrete voornemens om de exploitatie van de nertsenhouderij binnen de planperiode te beëindigen en aldaar een ander type intensieve veehouderij te gaan exploiteren, heeft de raad in redelijkheid ervan kunnen afzien om daarmee bij het vaststellen van het plan rekening te houden. Het betoog faalt.

Rekenbestand "Bedrijfstotalen Webbvb"

9. [appellant sub 1] betoogt dat niet duidelijk is wat wordt bedoeld met het rekenbestand "Bedrijfstotalen Webbvb", gedateerd 9 februari 2012, waarmee volgens het Onderzoek Geur, gedateerd 23 oktober 2012, van Grontmij is gerekend voor de vaststelling van de huidige situatie.

9.1. De desbetreffende gegevens zijn gevoegd bij het verweerschrift en toegelicht in het deskundigenbericht. Nu [appellant sub 1] hier niet nader op is ingegaan, ziet de Afdeling in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat niet duidelijk is om welke gegevens het gaat en dat de raad zich ten onrechte op de desbetreffende gegevens heeft gebaseerd. Het betoog faalt

Relevante bedrijven op de peildatum

10. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de raad geen eenduidige koers vaart bij de toetsing aan de peildatum 22 december 2008. Zij wijzen op de verschillen tussen de berekeningen die ten grondslag liggen aan het bestemmingsplan en eerdere berekeningen uit een geurrapport uit 2009 die zijn gebruikt bij een verzoek van [appellant sub 2] voor het wijzigen van het bestemmingsplan voor het bouwen van een vleesvarkensstal. In de berekeningen die ten grondslag liggen aan het plan zijn drie veehouderijen - de bedrijven van [bedrijf 1] aan de Rochelseweg ong. en aan de Keup 13 en van [bedrijf 2] aan de Melkweg 22 - ten onrechte meegenomen in de berekening van de achtergrondbelasting op de peildatum 22 december 2008. In het geurrapport uit 2009 zijn deze veehouderijen echter buiten beschouwing zijn gelaten. De raad hanteert hiermee een uitgangspunt dat haaks staat op de uitgangspunten van de raad in het raadsbesluit van 22 december 2008, aldus [appellant sub 1] en [appellant sub 2].

10.1. De raad betoogt dat de desbetreffende drie bedrijven door de gemeente zijn gesaneerd om ruimte te creëren voor het LOG en dat bij de aanvraag van [appellant sub 2] die heeft geleid tot de uitspraak van de Afdeling van 19 oktober 2011 in zaak nr. 201009415/1/R3), met die sanering bewust geen rekening is gehouden omdat anders de ten behoeve van het LOG gecreëerde ruimte (deels) te niet zou worden gedaan door vestiging van een bedrijf buiten het LOG. De raad stelt voorts dat de insteek van beide onderzoeken verschilt. Daar waar het geurrapport uit 2009 bedoeld was om de geurbelasting van [appellant sub 2] op de kern Egchel in beeld te brengen, is het rapport dat ten grondslag ligt aan het bestemmingsplan, bedoeld om de uitgangssituatie in 2008 - en daarmee de geurruimte voor het LOG - in beeld te brengen, inclusief de op dat moment te saneren bedrijven. Het geurrapport uit 2009 was de basis voor de nadere begrenzing van het LOG. De raad heeft zijn standpunt nader uiteengezet in een mailbericht van 7 juli 20014, welk mailbericht als bijlage is gevoegd bij het deskundigenverslag.

10.2. Uit het geurrapport uit 2009 waar [appellant sub 1] en [appellant sub 2] naar verwijzen, blijkt dat dat geuronderzoek bedoeld was om enkele concrete, latere ontwikkelingen te beoordelen die niet passen binnen de doelstellingen van het LOG en die mogelijk een risico vormden voor de ontwikkeling van het LOG in de eindsituatie na sanering van de drie veehouderijen. Met het besluit van de raad van 22 december 2008 was niet duidelijk wat de gevolgen van de geuremissie van deze latere, niet in het besluit van 22 december 2008 verdisconteerde ontwikkelingen waren. Uit het geurrapport uit 2009 blijkt dat een nadere begrenzing van het LOG een oplossing is om deze gebiedsontwikkeling veilig te stellen. De gegevens uit het geurrapport van 2009 zijn vervolgens gebruikt voor de nadere begrenzing van het LOG tot het plangebied waarop het bestemmingsplan ziet en voor het bepalen van de uitgangssituatie in het geurrapport bij het MER. In hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] aanvoeren, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de bedoelde veehouderijen ten onrechte in aanmerking zijn genomen bij de bepaling van de achtergrondbelasting op 22 december 2008. Het betoog faalt.

Veebestanden op de peildatum 22 december 2008

11. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat bij de vaststelling van de achtergrondbelasting op de peildatum 22 december 2008 voor meerdere veehouderijen is uitgegaan van een onjuist veebestand. Zij hebben de opsteller van het deskundigenbericht gewezen op een aantal situaties waarin geen vergunning van kracht was dan wel nog niet was verleend.

11.1. De raad heeft aan het plan het uitgangspunt uit het besluit van 22 december 2008 ten grondslag gelegd dat het woon- en leefklimaat in de kern Egchel wordt verbeterd door de sanering van intensieve veehouderijen nabij de kernen en de vestiging van intensieve veehouderijen in een nader vast te stellen landbouwontwikkelingsgebied. In het van het besluit deel uitmakende beleidskader is aangegeven dat de op 22 december 2008 verleende milieuvergunningen het uitgangspunt zijn en dat alle toen lopende aanvragen ook worden meegenomen.

11.2. De Afdeling stelt vast dat de raad wat de door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betwiste veebestanden op 22 december 2008 betreft in zijn bij het deskundigenbericht gevoegde e-mail van 7 juli 2014 erop heeft gewezen dat de voor de desbetreffende veehouderijen verleende milieuvergunningen (deels) nog niet in werking waren getreden, omdat nog geen bouwvergunningen waren verleend, alsmede dat voor één bedrijf een aanvraag om een milieuvergunning was ingediend, maar daarop nog geen beslissing was genomen. De raad heeft derhalve toepassing gegeven aan het uitgangspunt dat lopende aanvragen worden meegenomen. In hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de achtergrondbelasting op de peildatum 22 december 2008 onjuist heeft vastgesteld. Het betoog faalt.

Veebezetting van de rechtstreeks bestemde intensieve veehouderijen

12. [appellant sub 1a] betoogt dat wat de twee rechtstreeks bestemde veehouderijen in het LOG betreft niet is uitgegaan van een representatieve bedrijfssituatie.

12.1. Ingevolge artikel 4, lid 4.1, onder a, zijn de voor "Agrarisch - Intensieve veehouderij" aangewezen gronden bestemd voor agrarisch bedrijfsmatig gebruik, in de vorm van een intensieve veehouderij, met uitzondering van een pelsdierhouderij.

12.2. In het Onderzoek Geur, gedateerd 23 oktober 2012, van Grontmij is uitgegaan van twee veehouderijen met de volgende veebezettingen:

- veehouderij 1: 1.250 guste/dragende zeugen, 350 gespeende biggen, 6.000 gespeende biggen en 12.500 vleesvarkens;

- veehouderij 2: 1.200 guste dragende zeugen en 10.000 vleesvarkens.

12.3. De raad heeft in zijn reactie op het deskundigenbericht erkend dat dit geen representatieve veebezettingen zijn. Vervolgens heeft de raad in de bij zijn reactie op het deskundigenbericht gevoegde bijlage Notitie, gedateerd 21 augustus 2014, van Grontmij gewijzigde veebezettingen aangegeven:

- veehouderij 1: 980 guste/dragende zeugen, 300 kraamzeugen, 4 dekberen, 300 opfokzeugen, 6.240 gespeende biggen en 12.500 vleesvarkens;

- veehouderij 2: 940 guste/dragende zeugen, 300 kraamzeugen, 6.000 gespeende biggen en 10.000 vleesvarkens.

12.4. Uit de Notitie blijkt dat de gewijzigde veebezettingen geuremissies van 93.328,8 OU en 76.536,8 OU tot gevolg hebben in plaats van de geuremissies van respectievelijk 91.075 OU en 63.640 OU behorende bij de veebezettingen die aanvankelijk als uitgangspunt waren genomen. Gezien het vorenstaande is de raad wat betreft de als zodanig bestemde veehouderijen niet van een representatieve invulling van de maximale planologische mogelijkheden uitgegaan. Het besluit is in zoverre niet zorgvuldig voorbereid. Het betoog slaagt.

Veehouderijen in het LOG

13. [appellant sub 1] betoogt dat in de planregels niet is vastgelegd.

dat in het LOG maximaal drie veehouderijen mogen worden gevestigd. [appellant sub 1] betoogt voorts dat informatie over de derde in het LOG te vestigen veehouderij ontbreekt.

13.1. De raad stelt zich op het standpunt dat met toepassing van de wijzigingsbevoegdheid meer intensieve veehouderijen in het LOG kunnen worden gevestigd, indien er voldoende milieuruimte is. Volgens de raad zijn er nog geen concrete plannen voor de vestiging van bedrijven met toepassing van de wijzigingsbevoegdheid.

13.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.6.1, onder a, van de planregels is het college van burgemeester en wethouders bevoegd de bestemming ter plaatse van de aanduiding "wro-zone - wijzigingsgebied" te wijzigen in de bestemming "Agrarisch - Intensieve veehouderij", waarbij het bepaalde in lid 3.4.1, sub g, niet langer van toepassing is, en een bouwvlak toe te kennen ten behoeve van een intensieve veehouderij, mits:

a. de noodzaak voor een doelmatige agrarische bedrijfsvoering is aangetoond en er sprake is van een volwaardig agrarisch bedrijf;

b. een bouwvlak maximaal 3,5 ha groot is en het totaal aantal bouwvlakken binnen het plangebied niet meer dan 6 bedraagt, waarbij geldt dat per bouwvlak maximaal één bedrijf is toegestaan;

[…];

Ingevolge lid 3.6.1, onder b, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd de verbeelding ter plaatse van de aanduiding "wro-zone - wijzigingsgebied" te wijzigen door het toekennen van een bouwvlak ten behoeve van een boomkwekerij, een akkerbouwbedrijf en/of een mestverwerkingsbedrijf met een capaciteit die maximaal gelijk is aan de omvang van de mestproductiecapaciteit van de bedrijven in het landbouwontwikkelingsgebied, waarbij het bepaalde in lid 3.4.1 sub h niet langer van toepassing is, mits:

a. een bouwvlak maximaal 3,5 ha groot is en het totaal aantal bouwvlakken binnen het plangebied niet meer dan zes bedraagt, waarbij geldt dat per bouwvlak maximaal één bedrijf is toegestaan;

[…].

13.3. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel, dat de raad in redelijkheid ervan heeft kunnen afzien de toepassing van de wijzigingsbevoegdheid te beperken tot één intensieve veehouderij naast de twee als zodanig bestemde intensieve veehouderijen. De raad heeft in redelijkheid kunnen besluiten een dergelijke beperking niet vast te leggen in de planregels. Voorts is voor het in het plan opnemen van de wijzigingsbevoegdheid niet vereist, dat informatie beschikbaar is over de in de toekomst te vestigen bedrijven. Het betoog faalt.

Wijzigingsbevoegdheid en Notitie Milieuruimte

14. [appellant sub 1] betoogt dat de Notitie Milieuruimte, gedateerd 25 juni 2013, van Grontmij niet geschikt is als onderbouwing en ter beoordeling van de milieuruimte bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid. Zij betoogt voorts dat niet is geregeld dat de Notitie Milieuruimte moet worden geactualiseerd.

14.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de Notitie Milieuruimte een concrete handreiking bevat voor de beoordeling van de toepassing van de wijzigingsbevoegdheid.

14.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.6.1, onder a, sub d, geldt voor de toepassing van de wijzigingsbevoegdheid de voorwaarde dat:

d. het nieuw te vestigen bedrijf door middel van de verplaatsing een knelpunt op het gebied van stikstof en/of geur elders in de gemeente oplost, waarbij in voldoende mate moet worden aangetoond dat de beschikbare milieuruimte, zoals aangegeven in de vastgestelde Notitie Milieuruimte, niet wordt overschreden. Indien uit een actualisering van de Notitie Milieuruimte blijkt dat meer milieuruimte beschikbaar is (gekomen), moet in voldoende mate worden aangetoond dat deze milieuruimte niet wordt overschreden.

[…].

14.3. In de Notitie Milieuruimte wordt wat de aspecten verkeer, geluid en luchtkwaliteit betreft geen concrete norm gegeven voor de toepassing van de wijzigingsbevoegdheid. Voor het aspect stikstofdepositie is herhaald hetgeen in de planregels is bepaald. Gelet hierop biedt de Notitie Milieuruimte wat deze aspecten betreft geen toetsingskader voor de beoordeling van de toepassing van de wijzigingsbevoegdheid, zodat het besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering.

Wat betreft het aspect geur wordt in de Notitie Milieuruimte ervan uitgegaan dat bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid de geuruitstoot van een nieuwe intensieve veehouderij maximaal 68.000 OU mag bedragen; in geval er met toepassing van de wijzigingsbevoegdheid vier intensieve veehouderijen worden gerealiseerd mag de geuruitstoot maximaal 10.000 OU per bedrijf bedragen. Gezien hetgeen de raad in 12.3 in reactie op het deskundigenbericht heeft betoogd over de representativiteit van de veebezettingen van de twee positief bestemde veehouderijen, is de ruimte voor de geuremissie van een nieuwe veehouderij kleiner dan waarvan in de Notitie Milieuruimte wordt uitgegaan. Het besluit is in zoverre in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.

Artikel 3.6.1, onder a, sub d, voorziet in actualisering van de Notitie Milieuruimte indien er meer milieuruimte beschikbaar komt, maar voorziet niet in een neerwaartse aanpassing van de milieuruimte met het oog op de inmiddels al voorgenomen wijziging van de veebezetting van de twee positief bestemde veehouderijen en of eventuele andere ontwikkelingen buiten het LOG die van invloed zijn op het woon- en leefklimaat in Egchel. Voorts is niet aangegeven op welke wijze de Notitie Milieuruimte wordt geactualiseerd. Ook in zoverre verdraagt het besluit zich niet met het rechtszekerheidsbeginsel.

Het betoog slaagt.

Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998)

15. [appellant sub 1] betoogt dat het besluit in de toekomst gevolgen kan hebben voor de beoordeling van de stikstofdepositie veroorzaakt door haar bedrijf.

15.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de ontwikkelingen in het LOG geen toename van de stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden tot gevolg hebben en dat [appellant sub 1] geen concrete voornemens heeft om de bedrijfsvoering van haar nertsenhouderij te wijzigen.

15.2. Niet is gebleken is dat [appellant sub 1] concrete voornemens heeft om de exploitatie van haar nertsenhouderij binnen de planperiode te wijzigen, waarmee de raad bij de vaststelling van het plan rekening had moeten houden. In hetgeen [appellant sub 1] aanvoert, ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de gevolgen van het plan voor de stikstofdepositie onjuist heeft beoordeeld. Het betoogt faalt.

Luchtkwaliteit

16. [appellant sub 1] betoogt dat niet wordt voldaan aan de wettelijke normen voor luchtkwaliteit. In dit verband heeft hij erop gewezen dat in het onderzoek ten onrechte geen rekening is gehouden met zijn nertsenhouderij en dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de stofemissie van een mestverwerkingsbedrijf en andere bedrijven. Voorts is hij van mening dat in het Onderzoek luchtkwaliteit, gedateerd 19 september 2012, van Grontmij wat de twee als zodanig bestemde veehouderijen in het LOG betreft niet is uitgegaan van een representatieve veebezetting. Verder zijn volgens [appellant sub 1] de effecten van de luchtkwaliteit voor direct omwonenden ten onrechte niet onderzocht.

16.1. De raad stelt zich op het standpunt dat uit het Onderzoek luchtkwaliteit blijkt dat naast de twee als zodanig bestemde intensieve veehouderijen er ruimte is voor vier intensieve veehouderijen.

16.2. Volgens het deskundigenbericht is in paragraaf 3.5 van het Onderzoek luchtkwaliteit uitgegaan van een goedgekeurd rekenmodel waarin in de achtergrondconcentratie ook de bijdrage van de omliggende veehouderijen en het bedrijf van [appellant sub 1] is opgenomen.

Uit het deskundigenbericht volgt dat ook bij een meer representatieve veebezetting voor de twee positief bestemde bedrijven relevante milieuruimte resteert voor andere veehouderijen voordat de normen voor luchtkwaliteit worden overschreden. In hetgeen [appellant sub 1] aanvoert, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het plan tot gevolg heeft dat de in artikel 5.16, eerste lid, onder a, van de Wet milieubeheer in samenhang met bijlage 2 bij de wet opgenomen normen voor luchtkwaliteit worden overschreden. Voor zover [appellant sub 1] heeft verwezen naar de notitie, gedateerd 23 december 2013, van Grontmij waarin het aspect luchtkwaliteit is beoordeeld op basis van de zogenaamde GES-methode overweegt de Afdeling dat de desbetreffende methode geen grondslag heeft in de wettelijke regeling voor luchtkwaliteit. Het betoog faalt.

Geluid

17. [appellant sub 1] vreest voor geluidhinder en betoogt dat het Akoestisch onderzoek, gedateerd 19 september 2012, van Grontmij op een aantal onjuiste uitgangspunten berust. Voorts stelt zij dat het aantal vervoersbewegingen is onderschat en dat er ten onrechte van is uitgegaan dat alleen vervoersbewegingen in de dagperiode plaatsvinden. Verder is volgens [appellant sub 1] ten onrechte uitgegaan van een afname van het geluidniveau door geometrische uitbreiding, luchtabsorptie en bodemabsorptie.

17.1. In het Akoestisch onderzoek is getoetst aan grenswaarden ontleend aan de Handreiking industrielawaai voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en voor piekgeluidniveaus. Het aspect indirecte hinder is getoetst aan de circulaire Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer. Volgens het deskundigenbericht zijn in het Akoestisch onderzoek juiste uitgangspunten voor de geluidoverdracht in aanmerking genomen en zijn vervoersbewegingen in de nachtperiode in het Akoestisch onderzoek in aanmerking genomen. In het deskundigenbericht is voorts aangegeven dat het aantal vervoersbewegingen dat is ontleend aan de Notitie Verkeer LOG Egchelse Heide, gedateerd 23 april 2012, van Grontmij voldoende is onderbouwd. In het deskundigenbericht is aangegeven dat de geluidbelasting ter plaatse van de woning van [appellant sub 1a] ruimschoots blijft onder de in aanmerking genomen geluidnormen.

17.2. Nu [appellant sub 1] niet nader is ingegaan op de uitgangspunten en de uitkomsten in het Akoestisch onderzoek en de Notitie Verkeer, ziet de Afdeling in hetgeen zij heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in zoverre niet berust op onzorgvuldig onderzoek en dat de raad zich in niet redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de geluidbelasting op de woning van [appellant sub 1a] niet onaanvaardbaar is. Het betoog faalt.

Huisvesting buitenlandse werknemers

18. [appellant sub 1] betoogt dat voor zowel de bestemming "Agrarisch" als de bestemming "Agrarisch - Intensieve veehouderij" het huisvesten van buitenlandse werknemers moet worden uitgesloten.

18.1. De raad stelt zich op het standpunt dat in het plan geen regeling voor de huisvesting van buitenlandse werknemers is opgenomen, omdat het aspect niet aan de orde is.

18.2. De Afdeling stelt vast dat de bestemmingen "Agrarisch" en "Agrarisch - Intensieve veehouderij" het huisvesten van buitenlandse werknemers niet mogelijk maken. Het betoog faalt.

Conclusie

19. Gelet op hetgeen in 12.4 en 14.3 is overwogen ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) niet zorgvuldig is voorbereid, in strijd met artikel 3:46 van de Awb niet berust op een deugdelijke motivering en in strijd is met de rechtszekerheid. De beroepen zijn gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Gelet hierop behoeven de beroepen voor het overige geen bespreking.

Vermelding op ruimtelijkeplannen.nl

20. Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.

Proceskosten

21. De raad dient ten aanzien van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart de beroepen gegrond;

II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Peel en Maas van 25 juni 2013 tot vaststelling van het bestemmingsplan "LOG Egchelse Heide";

III. draagt de raad van de gemeente Peel en Maas op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde onderdeel II wordt verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, http://www.ruimtelijkeplannen.nl;

IV. veroordeelt de raad van de gemeente Peel en Maas tot vergoeding van bij de [appellanten sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1325,00 (zegge: dertienhonderdvijfentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

veroordeelt de raad van de gemeente Peel en Maas tot vergoeding van bij de [appellanten sub 2] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1325,00 (zegge: dertienhonderdvijfentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

V. gelast dat de raad van de gemeente Peel en Maas aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) voor de [appellanten sub 1] met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander, en € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) voor de [appellanten sub 2] vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzitter, en mr. D.J.C. van den Broek en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, griffier.

w.g. Hoekstra w.g. Melse
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 1 april 2015

191.