Uitspraak 201308866/1/R3


Volledige tekst

201308866/1/R3.
Datum uitspraak: 4 maart 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak, deels tussenuitspraak (als bedoeld in artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht, hierna: Awb), in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te Schijndel,
2. [appellante sub 2], gevestigd te [plaats], en anderen,
3. de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid Houtindustrie Schijndel B.V. en Houtindustrie Schijndel onroerend goed B.V. (hierna tezamen en in enkelvoud: Houtindustrie Schijndel), beide gevestigd te Schijndel,
4. [appellante sub 4A], gevestigd te [plaats], en [appellante sub 4B], gevestigd te Schijndel, (hierna: [appellanten sub 4]),
5. de stichting Stichting Citymanagement Schijndel en anderen, allen gevestigd te Schijndel,

en
de raad van de gemeente Schijndel,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 4 juli 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Bedrijventerreinen" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellante sub 2] en anderen, Houtindustrie Schijndel, [appellanten sub 4] en Stichting Citymanagement en anderen beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 1], [appellante sub 2] en anderen, Houtindustrie Schijndel, en [appellanten sub 4] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 september 2014, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. H.G.M. van der Westen, advocaat te Eindhoven, [appellante sub 2] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. M.T.C.A. Smets, advocaat te Eindhoven, [appellanten sub 4], vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door mr. M.H.J. van Driel, advocaat te Amsterdam, Stichting Citymanagement en anderen, vertegenwoordigd door J.W. van Dis en F. Tausch, bijgestaan door mr. F.A. Pommer, advocaat te ’s-Hertogenbosch, en de raad, vertegenwoordigd door mr. K.J.C. van der Heijden en F.J.P.M.G. Boeien, beiden werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door mr. D.H. Nas, advocaat te Nijmegen, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

2. Het plan voorziet in een actueel juridisch-planologisch kader voor vier bedrijventerreinen in de gemeente Schijndel.

3. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van [appellant sub 1]

4. Ter zitting heeft [appellant sub 1] zijn beroepsgrond over het perceel Nieuwe Molenheide 14d en de daar volgens de planregeling toegestane activiteiten ingetrokken.

5. [appellant sub 1], die eigenaar is van het perceel [locatie 1], betoogt dat de raad ten onrechte het plan heeft vastgesteld, voor zover dit betrekking heeft op de planologische regeling voor dit perceel. Hij betoogt dat ten onrechte de voortzetting van de bestaande detailhandelsactiviteiten niet in het plan mogelijk wordt gemaakt. In de op het perceel aanwezige hal werden producten verkocht die niet ter plaatse waren vervaardigd. Deze verkoop van producten is volgens hem niet te rangschikken onder ondergeschikte detailhandel. Voorts brengt hij naar voren dat de toevallige omstandigheid dat ten tijde van de vaststelling van het plan de huurovereenkomst met de huurder was beëindigd, niet tot gevolg mag hebben dat de detailhandelsactiviteiten niet mogen worden hervat door een andere huurder.

5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat ten tijde van de vaststelling van het plan ter plaatse geen bedrijf was gevestigd. Voorts was detailhandel in strijd met het vorige plan "Buitengebied 2000, herziening 2008" en gelet hierop kunnen aan de voormalige detailhandelsactiviteiten geen rechten worden ontleend.

5.2. Het perceel ligt op het bedrijventerrein "Nieuwe Molenheide" en heeft de bestemming "Bedrijventerrein - 3". Er is geen aanduiding voor volumineuze detailhandel of voor verkeersaantrekkende volumineuze detailhandel opgenomen.

Ingevolge artikel 5, lid 5.1.1, van de planregels zijn de voor "Bedrijventerrein - 3" aangewezen gronden bestemd voor:

a. bedrijven, uitsluitend zoals bedoeld in lid 5.1.2, onder a;

b. opslagbedrijven;

c. kantoren, uitsluitend zoals bedoeld in lid 5.1.2, onder e;

d. detailhandel, uitsluitend zoals bedoeld in lid 5.1.2, onder f;

(…).

Ingevolge lid 5.1.2, onder a, zijn uitsluitend bedrijven tot en met categorie 3.2 als opgenomen in de bij de regels als bijlage gevoegde

Staat van bedrijfsactiviteiten toegestaan, voor zover zij in de kolom "verkeer" geen 2 of 3 scoren, met dien verstande dat bestaande bedrijven die een 2 of 3 scoren wel zijn toegestaan.

Ingevolge het bepaalde onder f:

1. is detailhandel uitsluitend toegestaan:

a. als ondergeschikte nevenactiviteit in ter plaatse vervaardigde, bewerkte of herstelde goederen;

b. als ondergeschikte nevenactiviteit van een groothandel in goederen die in het assortiment van de groothandel aanwezig zijn;

met dien verstande dat de bruto vloeroppervlakte van de onder a en b beschreven vormen van detailhandel niet meer mag bedragen dan 10% van de totale bruto vloeroppervlakte van het bedrijf tot een maximale winkelvloeroppervlakte van 150 m²;

2. volumineuze detailhandel is niet toegestaan;

3. in afwijking van het bepaalde onder 1 en 2 is ter plaatse van de aanduiding "detailhandel volumineus" en "specifieke vorm van bedrijventerrein-detailhandel volumineus verkeersaantrekkend" de feitelijk bestaande detailhandel, zoals opgenomen in Bijlage 3 bij deze regels, toegestaan;

4. indien het gebruik genoemd onder 3 gedurende minimaal één jaar is gestaakt, mogen de gronden ter plaatse van de onder 3 genoemde aanduidingen niet meer ten behoeve van detailhandel in gebruik worden genomen.

5.3. In het verleden was op het perceel een natuursteenbewerkingsbedrijf gevestigd dat ten tijde van de vaststelling van het plan niet meer aanwezig was. Uit de stukken blijkt dat de verkoop van kant en klare, ingekochte producten onderdeel van het aldaar in het verleden gevestigde natuursteenbewerkingsbedrijf was.

De Afdeling ziet zich voor de vraag gesteld of de raad in redelijkheid heeft kunnen besluiten om niet-ondergeschikte detailhandelsactiviteiten ter plaatse niet toe te staan. Eén van de door de raad gehanteerde uitgangspunten bij de vaststelling van het plan is dat alleen bestaande legale rechten van bedrijven worden gerespecteerd. De Afdeling acht dit uitgangspunt van de raad niet onredelijk. Detailhandel als niet-ondergeschikte activiteit heeft de raad in redelijkheid ter plaatse niet hoeven toestaan, mede gelet op de omstandigheid dat een dergelijke activiteit in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan Buitengebied 2000. Voorts acht de Afdeling het standpunt van de raad dat ter plaatse detailhandel als niet-ondergeschikte activiteit, niet wenselijk is, niet onredelijk, gelet op het kleinschalige karakter van het bedrijventerrein en de ligging van het terrein in landelijk gebied. Het betoog faalt.

De Afdeling wijst er nog op dat ingevolge artikel 5, lid 5.1.2, onder f, detailhandel als ondergeschikte nevenactiviteit in ter plaatse vervaardigde, bewerkte of herstelde goederen wel is toegestaan. Dit betekent dat detailhandel in natuursteenproducten, zijnde producten die ter plaatse worden vervaardigd, bewerkt of hersteld, is toegestaan. Hiervoor geldt een maximale bruto-vloeroppervlakte van 10% van de totale vloeroppervlakte van het bedrijf tot een maximum van 150 m².

5.4. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 1] ongegrond.

Het beroep van Houtindustrie Schijndel

6. Houtindustrie Schijndel is gevestigd op het perceel Nieuwe Molenheide 20 en betoogt dat de raad het plan voor haar perceel ten onrechte heeft vastgesteld, omdat de vestiging van bedrijven in de toekomst, ongeacht de verkeersaantrekkende werking, ten onrechte niet mogelijk wordt gemaakt. Weliswaar is het ter plaatse gevestigde bedrijf, met een score van 2 in de kolom "verkeer" van de bij het plan behorende Staat van bedrijfsactiviteiten, als zodanig bestemd, maar dit laat volgens haar onverlet dat geen ruimte aanwezig is voor de vestiging van een ander soort bedrijf dan Houtindustrie Schijndel met een score van 2 of 3 in de kolom "verkeer". In dit kader wijst zij erop dat Houtindustrie Schijndel feitelijk een verkeersaantrekkende werking heeft die gelijk te stellen is met een score van 3 en dat er op het bedrijventerrein nog meer bedrijven aanwezig zijn met een meer dan geringe verkeersaantrekkende werking, zonder dat dit in de praktijk tot problemen leidt. Hier komt nog bij dat de N279 in de toekomst zal worden verbreed en dit zal de bereikbaarheid en de ontsluiting van het bedrijventerrein verbeteren. Tot slot stelt zij dat er weliswaar een mogelijkheid tot afwijking in het plan is opgenomen waardoor bedrijven met een score van 2 zich ter plaatse kunnen vestigen, maar hiervan mag alleen gebruik worden gemaakt indien het te vestigen bedrijf een geringe verkeersaantrekkende werking heeft die gelijk is aan een score van 1.

6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de bestaande bedrijfsactiviteiten als zodanig zijn bestemd. De toekomstige vestiging van bedrijven die activiteiten verrichten met een score van 2 of 3 wat betreft de verkeersaantrekkende werking is niet toegestaan. Voor het bedrijventerrein "Nieuwe Molenheide" is het uitgangspunt gehanteerd dat bedrijven die een meer dan geringe mate van verkeersaantrekkende werking hebben, uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening niet gewenst zijn. Bestaande rechten zijn, ondanks de verkeersaantrekkende werking, gerespecteerd. Wat betreft de mogelijkheid van afwijking brengt de raad naar voren dat een afweging zal worden gemaakt ten aanzien van de gevolgen van de verkeersafwikkeling van een eventueel toekomstig bedrijf.

6.2. Het perceel Nieuwe Molenheide 20 ligt op het bedrijventerrein "Nieuwe Molenheide" en heeft de bestemming "Bedrijventerrein - 3".

Ingevolge artikel 5, lid 5.1.1, van de planregels zijn de voor "Bedrijventerrein - 3" aangewezen gronden bestemd voor:

a. bedrijven, uitsluitend zoals bedoeld in lid 5.1.2, onder a;

b. opslagbedrijven;

c. kantoren, uitsluitend zoals bedoeld in lid 5.1.2, onder e;

d. detailhandel, uitsluitend zoals bedoeld in lid 5.1.2, onder f;

(…).

Ingevolge lid 5.1.2, onder a, zijn uitsluitend bedrijven tot en met categorie 3.2 als opgenomen in de bij de regels als bijlage gevoegde Staat van bedrijfsactiviteiten toegestaan, voor zover zij in de kolom "verkeer" geen 2 of 3 scoren, met dien verstande dat bestaande bedrijven die een 2 of 3 scoren wel zijn toegestaan.

Ingevolge lid 5.6.1, aanhef en onder 3, kan het bevoegd gezag een omgevingsvergunning verlenen ten behoeve van een afwijking van het bepaalde in lid 5.1.2, onder a, voor het toestaan van bedrijven die in de kolom "verkeer" van de Staat van bedrijfsactiviteiten een 2 scoren en deze bedrijven vanwege hun aard voor wat betreft verkeersaantrekking vergelijkbaar zijn met bedrijven die een 1 scoren in de kolom "verkeer".

6.3. Voor het bedrijventerrein Nieuwe Molenheide heeft de raad bij de vaststelling van het plan het uitgangspunt gehanteerd dat bedrijven die meer dan geringe verkeersaantrekkende werking hebben, gelet op de ligging van het bedrijventerrein, uit een oogpunt van ruimtelijke ordening niet gewenst zijn. Volgens de raad is de bestaande wegenstructuur en de ontsluiting van de bedrijven niet berekend op een grotere verkeersaantrekkende werking. In de planregels is hierom aansluiting gezocht bij de Staat van bedrijfsactiviteiten uit de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-brochure), die een kolom "verkeer" bevat waarin een indicatie is gegeven van de verkeersaantrekkende werking van een bepaald bedrijf. Het cijfer 1 staat voor potentieel geringe verkeersaantrekking, 2 staat voor potentieel aanzienlijke verkeersaantrekking en 3 staat voor zeer grote verkeersaantrekking. Om de bestaande rechten te waarborgen, heeft de raad bestaande bedrijven, ongeacht hun verkeersaantrekkende werking, toegestaan. De raad heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat het, mede door de ligging aan de Zuid-Willemsvaart en de ontsluiting van het bedrijventerrein via erftoegangswegen, noodzakelijk is om voor bedrijfsactiviteiten met grote vervoers- en/of transportbewegingen maatwerk te verrichten. Deze activiteiten zijn eventueel toegestaan nadat de afwijkingsprocedure is gevolgd. Bij die procedure zal een belangenafweging plaatsvinden of het betreffende bedrijf zich aldaar kan vestigen nadat de gevolgen voor de verkeersafwikkeling inzichtelijk zijn gemaakt. De Afdeling acht deze uitgangspunten van de raad niet onredelijk, omdat het bedrijventerrein is gelegen in landelijk gebied en de wegenstructuur niet berekend is op grote verkeerscapaciteiten. Het betoog van Houtindustrie Schijndel dat de N279 in de toekomst verbreed zal worden en dit de bereikbaarheid en de ontsluiting van het bedrijventerrein zal verbeteren, doet aan het voorgaande niet af, omdat de N279 aan de overkant van de Zuid-Willemsvaart ligt. Het bedrijventerrein wordt eerst over kleine landwegen ontsloten voordat via een brug over de Zuid-Willemsvaart de N279 bereikbaar is. Het betoog faalt.

6.4. Gelet op het voorgaande is het beroep van Houtindustrie Schijndel ongegrond.

Het beroep van [appellante sub 2] en anderen

7. Ter zitting hebben [appellante sub 2] en anderen de beroepsgrond over de vrije doorsteek van het perceel Duinweg 27 naar de Nieuwe Eerdsebaan ingetrokken.

Perceel Duinweg 27 te Schijndel

8. [appellante sub 2] en anderen betogen dat de raad het plan ten onrechte heeft vastgesteld, voor zover dat betrekking heeft op het perceel Duinweg 27 te Schijndel. Zij brengen naar voren dat ten onrechte op het perceel ter plaatse van de dubbelbestemming "Leiding - Riool" geen bouwwerken mogen worden gebouwd, nu zij met het Waterschap Aa en Maas een opstalrecht zijn overeengekomen waaruit volgt dat zij gebouwen en bouwwerken boven de riolering mogen oprichten. Voorts vinden zij dat ten onrechte verkeersaantrekkende detailhandel niet bij recht, maar bij wijzigingsbevoegdheid mogelijk wordt gemaakt.

8.1. De raad stelt zich op het standpunt dat met aanwezigheid van het riool ter plaatse bij de vaststelling van het plan rekening moet worden gehouden. Verder stelt hij dat privaatrechtelijke afspraken niet in de weg staan aan een publiekrechtelijke regeling die ziet op de bescherming van de leiding. Gelet op de privaatrechtelijke afspraken met de beheerder van de riolering, is het volgens de raad aannemelijk dat van de in de planregeling opgenomen afwijkingsbevoegdheid gebruik kan worden gemaakt.

Verder acht de raad het toestaan van volumineuze detailhandel bij recht niet gewenst, omdat vestiging hiervan aan een aantal randvoorwaarden is gebonden.

8.2. Het perceel heeft de bestemming "Bedrijventerrein - 1" en aan een gedeelte van de noordelijke helft van het perceel is de dubbelbestemming "Leiding - Riool" toegekend.

Ingevolge artikel 3, lid 3.1.1, van de planregels zijn de voor "Bedrijventerrein - 1" aangewezen gronden bestemd voor:

a. bedrijven, uitsluitend zoals bedoeld in lid 3.1.2, onder a;

b. opslagbedrijven;

c. kantoren, uitsluitend zoals bedoeld in lid 3.1.2, onder e;

d. detailhandel, uitsluitend zoals bedoeld in lid 3.1.2, onder f;

(…).

Ingevolge artikel 14, lid 14.1, zijn de voor "Leiding - Riool" aangewezen gronden, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor:

a. rioolpersleidingen;

b. bouwwerken, geen gebouwen zijnde ten dienste van de persleiding.

Ingevolge lid 14.2 mogen, in afwijking van hetgeen elders in deze regels is bepaald, op of in deze gronden geen bouwwerken worden gebouwd.

Ingevolge lid 14.3 kan het bevoegd gezag een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 14.2 en toestaan dat de in de basisbestemming genoemde gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd, mits:

a. vooraf advies wordt ingewonnen van de betreffende leidingbeheerder;

b. is aangetoond dat er geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan een doelmatig en veilig functioneren van de rioolpersleidingen.

8.3. In het plangebied ligt een rioolpersleiding. Ter bescherming van deze leiding is een dubbelbestemming opgenomen. De regeling in het plan betreft onder meer een verbod om op het perceel ter plaatse van de aanduiding "Leiding - Riool" te bouwen. Het college van burgemeester en wethouders kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken onder voorwaarden van het hiervoor bedoelde verbod.

Nog afgezien van de omstandigheid dat het waterschap gelet op de gesloten overeenkomst niet ongeclausuleerd bebouwing ter plaatse toestaat, stelt de Afdeling voorop dat aan de overeenkomst met betrekking tot het overeengekomen opstalrecht tussen [appellante sub 2] en anderen en het Waterschap Aa en Maas geen beslissende betekenis toekomt voor de vraag of de raad in redelijkheid de hiervoor bedoelde dubbelbestemming heeft kunnen toekennen. Gelet op het belang van de bescherming van de rioolpersleiding heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling mede gelet op de in het plan opgenomen afwijkingsmogelijkheid in redelijkheid tot het toekennen van deze dubbelbestemming kunnen besluiten. Het betoog faalt.

8.4. Het perceel heeft voorts de aanduiding "zone Eerdsebaan - Structuurweg".

Ingevolge artikel 3, lid 3.7.1, van de planregels is het college van burgemeester en wethouders bevoegd om ter plaatse van de aanduiding "zone Eerdsebaan - Structuurweg", door het toevoegen van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijventerrein-detailhandel volumineus verkeersaantrekkend" en het opnemen van het bedrijf waarvoor het wijzigingsplan wordt opgesteld in bijlage 3 van de regels, zodanig te wijzigen dat verkeersaantrekkende detailhandel in volumineuze goederen is toegestaan, mits:

a. uit een distributieplanologisch onderzoek blijkt dat er geen sprake is van een onevenredige verstoring van de voorzieningenstructuur in de regio Uden-Veghel-Schijndel;

b. de omvang van de winkelvloeroppervlakte ten minste 1.000 m² bedraagt, met dien verstande dat de winkelvloeroppervlakte van een bouwmarkt niet meer mag bedragen dan 4.000 m² en de winkelvloeroppervlakte van een tuincentrum niet meer mag bedragen dan 5.000 m²;

c. het gebruik niet leidt tot een onevenredige aantasting van de verkeersontsluitings- en parkeersituatie ter plaatse;

d. de ruimtelijke uitstraling passend is binnen de omgeving;

e. uit milieuoogpunt geen bezwaren bestaan ten aanzien van vestiging van de betreffende detailhandelsfunctie, waaronder externe veiligheid en eventuele geurgevoeligheid;

f. de ontwikkeling hydrologisch neutraal wordt uitgevoerd.

8.5. Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat met inachtneming van de bij het plan te geven regels het college van burgemeester en wethouders binnen bij het plan te bepalen grenzen het plan kan wijzigen.

8.6. In de plantoelichting staat dat op het bedrijventerrein "Duin I" een aantal detailhandelsvestigingen gelegen is. Veel bedrijven kunnen nog uitbreiden op de bestaande locaties. Het beleid van de raad is dat het terrein in de toekomst behouden blijft als bedrijventerrein voor reguliere bedrijfsactiviteiten. De zone aan de Eerdsebaan en de Structuurweg is volgens de raad vanwege de zichtbaarheid en de bereikbaarheid de meest geschikte locatie voor detailhandel. Binnen deze zone is het mogelijk om door een wijzigingsplan detailhandel in volumineuze branches mogelijk te maken. De raad hecht er aan dat, voordat detailhandel in volumineuze branches mogelijk wordt gemaakt, wordt getoetst of in het specifieke geval wordt voldaan aan de in artikel 3, lid 3.7.1, genoemde voorwaarden. De Afdeling acht het niet onredelijk dat de raad ervoor heeft gekozen dergelijke detailhandel, gelet op de ruimtelijke uitstraling ervan, slechts door middel van een wijzigingsplan mogelijk te maken. Hierbij betrekt de Afdeling dat Houtindustrie Schijndel ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan geen concreet plan bij het gemeentebestuur naar voren had gebracht. Het betoog faalt.

Perceel Duinweg 4a, 4b en 4c te Schijndel

9. [appellante sub 2] en anderen betogen dat de raad het plan ten onrechte heeft vastgesteld, voor zover dat betrekking heeft op het perceel Duinweg 4a, 4b en 4c. Zij brengen naar voren dat ten onrechte de dubbelbestemming "Waarde-Archeologie" is toegekend. In dit kader wijzen zij erop dat het gehele perceel volledig geroerd is in verband met het oprichten van bouwwerken op het perceel en de in de grond aanwezige opslagtanks. De archeologische waarde, voor zover het perceel deze al had, is verstoord.

Voorts betogen zij dat het toegestane bebouwingspercentage te klein is. Vanwege de aard van de inrichting is het noodzakelijk dat de gebouwen kunnen worden uitgebreid in verband met de brandpreventie.

9.1. De raad stelt zich in zijn verweerschrift over de dubbelbestemming op het standpunt dat na de vaststelling van het plan is gebleken dat op een deel van het perceel opslagtanks in de grond aanwezig zijn. Van een ongeroerde bodem is in zoverre dan ook geen sprake. De dubbelbestemming is volgens de raad in zoverre overbodig en een aanpassing van de begrenzing van de dubbelbestemming is volgens hem dan ook op zijn plaats.

Over het bebouwingspercentage stelt de raad dat een afwijking van dit percentage denkbaar is. Er dient dan vast te staan dat er sprake is van een bijzondere omstandigheid, het bestaande bebouwingspercentage onvoldoende is en een uitbreiding van het percentage geen negatieve ruimtelijke effecten heeft. Dat hiervan in dit geval sprake was, is ten tijde van de vaststelling van het plan niet gebleken.

9.2. Het perceel heeft de bestemming "Bedrijventerrein - 1" en aan een deel van het perceel is de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 4" toegekend. Het maximum bebouwingspercentage bedraagt 70.

Ingevolge artikel 3, lid 3.1.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Bedrijventerrein - 1" aangewezen gronden bestemd voor bedrijven, uitsluitend zoals bedoeld in lid 3.1.2, onder a, van de planregels.

Ingevolge lid 3.2.4 mag het bebouwingspercentage niet meer bedragen dan met de aanduiding "maximum bebouwingspercentage %" is aangegeven.

Ingevolge artikel 16, lid 16.1, van de planregels zijn de voor "Waarde -Archeologie 4" aangewezen gronden, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud en de bescherming van de in de grond aanwezige of te verwachten archeologische waarden. Deze bestemming is primair ten opzichte van de overige aan deze gronden toegekende bestemmingen.

9.3. Op de raad rust de plicht zich te informeren omtrent de archeologische situatie in het gebied alvorens bij het plan uitvoerbare bestemmingen kunnen worden aangewezen en concrete bouwregels voor die bestemmingen kunnen worden vastgesteld. Ter zitting heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat het voorterrein van het perceel op een diepte van meer dan 80 cm niet is geroerd, maar ter plaatse van de opslagtanks en de nieuwe bebouwing wel. Volgens de raad hebben de bestaande oudere bebouwing en leidingen niet tot het roeren van de grond geleid, omdat bij die bebouwing gebruik is gemaakt van strokenfundering en de leidingen niet op een grotere diepte liggen dan 50 tot 80 cm. Ter plaatse kunnen nog archeologische waarden aanwezig zijn. [appellante sub 2] en anderen hebben dit laatste niet gemotiveerd weersproken. Het had op de weg van [appellante sub 2] en anderen gelegen om aannemelijk te maken dat, ondanks het roeren van de grond tot geringe diepte, ter plaatse van de bestaande oudere bebouwing en de leidingen geen archeologische waarden meer in de grond aanwezig zijn.

Over het gedeelte van het perceel met de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 4" waar de opslagtanks in de grond liggen en de nieuwe bebouwing is gerealiseerd, heeft de raad zich op een ander standpunt gesteld dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan. Nu niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 4" op het perceel Duinweg 4a, 4b en 4c niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het betoog slaagt.

9.4. Uit de stukken blijkt dat het perceel 5.522 m² groot is. Hiervan mag, gelet op het bebouwingspercentage, ongeveer 3.865 m² bebouwd worden. Ten tijde van de vaststelling van het plan was op het perceel 2.920 m² bebouwd. Dit komt neer op een percentage van 53. Voorts hadden [appellante sub 2] en anderen ten tijde van de vaststelling van het plan geen concreet plan bij het gemeentebestuur naar voren gebracht waaruit kon worden afgeleid dat zij extra opslagvoorzieningen wilden realiseren. In hetgeen door [appellante sub 2] en anderen naar voren is gebracht, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het opgenomen bebouwingspercentage onredelijk is. Het betoog faalt.

9.5. In hetgeen [appellante sub 2] en anderen hebben aangevoerd, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 4" op het perceel Duinweg 4a, 4b en 4c, is genomen is strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep van [appellante sub 2] en anderen is gegrond.

Het beroep van [appellanten sub 4]

10. [appellante sub 4A], die eigenaar is van de percelen [locatie 1] en [locatie 2], en [appellante sub 4B], die haar bedrijf op die percelen exploiteert, betogen dat de raad het plan ten onrechte heeft vastgesteld, voor zover dat betrekking heeft op deze percelen.

Met betrekking tot het perceel [locatie 1] betogen zij dat ten onrechte niet een detailhandelsbestemming of de aanduiding "specifieke vorm van bedrijventerrein - detailhandel 5" is toegekend aan het perceel, nu daar een magazijn met afhaalfunctie aanwezig is ten behoeve van de op het perceel [locatie 2] aanwezige winkelfunctie. In dit verband wijzen zij op de in het plan opgenomen wijzigingsbevoegdheid voor uitbreiding van de winkelvloeroppervlakte, waaruit blijkt dat de raad voorstander is van de bedrijfsuitbreiding, en op de brief van 24 februari 2011 waarin de gemeente heeft aangegeven in beginsel bereid te zijn om medewerking te verlenen voor een nieuw, tweede winkelpand met een opslag- en afhaalmagazijn. Tot slot betogen zij dat het plan wat de aan dit perceel toegekende bedrijfsbestemming betreft niet uitvoerbaar is binnen de planperiode, nu die bestemming ter plaatse niet gerealiseerd zal worden.

Met betrekking tot het perceel [locatie 2] betogen zij dat ten onrechte slechts een beperkte detailhandelsbestemming is toegekend. Het niet toestaan van andere volumineuze detailhandelformules maakt het bedrijfsperceel in de toekomst moeilijk verkoopbaar. Verder had de raad de toegestane winkelvloeroppervlakte in de planregels niet mogen beperken tot de bestaande winkelvloeroppervlakte. In het verleden heeft de gemeente gezegd dat medewerking aan vergroting van de winkelvloeroppervlakte zou worden verleend. Voorts betogen [appellanten sub 4] dat ten onrechte een voorwaardelijke verplichting is opgenomen in het plan dat op het eigen terrein moet zijn voorzien in de noodzakelijke ruimte voor het parkeren, nu die verplichting niet is opgenomen voor de andere gronden op het bedrijventerrein. Deze voorwaardelijke verplichting is tevens in strijd met de rechtszekerheid, nu uit de planregels niet volgt wanneer sprake is van de noodzakelijke ruimte voor parkeren. Zij wijzen er in dit kader nog op dat het bestaande parkeerterrein niet kan worden uitgebreid.

10.1. De raad stelt zich over het perceel [locatie 1] op het standpunt dat het ter plaatse aanwezige gebouw illegaal in gebruik is genomen ten behoeve van een afhaalmagazijn, omdat dit gebruik onder het vorige plan niet was toegestaan. De raad wijst erop dat [appellante sub 4A] en [appellante sub 4B] in 2009 een plan hebben ingediend om ter plaatse een bedrijfspand ten behoeve van detailhandel in volumineuze tuinartikelen op te richten, maar dat zij ondanks herhaalde verzoeken daartoe geen ruimtelijke onderbouwing hiervoor hebben overgelegd.

Over het perceel [locatie 2] stelt de raad dat in het kader van de verplaatsing van het bedrijf, medewerking is verleend voor een bedrijf in detailhandel met, in niet overheersende mate, tuinartikelen voor een winkelvloeroppervlakte van 3.790 m². De raad wijst in dit kader op artikel 3, lid 3.1.2, onder f, sub 10, onder d, van de planregels waarin staat dat 10% van de winkelvloeroppervlakte beschikbaar is voor branchevreemde goederen categorie 2.

10.2. Het perceel [locatie 1] heeft de bestemming "Bedrijventerrein - 1". Ook heeft het perceel de aanduidingen "zone Eerdsebaan-Structuurweg", "wro-zone - wijzigingsgebied specifieke vorm van bedrijventerreinen detailhandel 5" en "bedrijf tot en met categorie 3.2".

Het perceel [locatie 2] heeft de bestemming "Bedrijventerrein - 1". Ook heeft het perceel de aanduidingen "zone Eerdsebaan-Structuurweg", "wro-zone - wijzigingsgebied specifieke vorm van bedrijventerreinen detailhandel 5" en "specifieke vorm van bedrijventerrein - detailhandel 5".

Ingevolge artikel 1, lid 1.31 wordt onder "branchevreemd categorie 2" verstaan "alle hoofdbranches die vallen onder de branchegroepen voedings- en genotmiddelen, frequent benodigde non-food, modisch recreatief, overig recreatief en de artikelgroep meubelen uit de branchegroep gerichte non-food, zoals weergegeven in de "Tabel branchegroepen" zoals weergegeven onder lid 1.30.

Ingevolge lid 1.36 wordt onder "detailhandel" verstaan: het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder begrepen de uitstalling ten verkoop, het verkopen en/of leveren van goederen aan personen die de goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit alsmede anders dan voor verbruik ter plaatse.

Ingevolge lid 1.44 wordt onder "hoofdbranche" verstaan: een artikelgroep of veel voorkomende combinatie van artikelgroepen zoals deze zijn weergegeven in de tabel bij lid 1.30.

Ingevolge lid 1.47 wordt onder "internetverkoop" verstaan: winkel waarbij goederen via het internet te koop worden aangeboden.

Ingevolge lid 1.57 wordt onder een "tuin- en agri-detailhandelsformule" verstaan: een detailhandelsformule, zijnde een samenstelling van tuin- en doe-het-zelf-artikelen en dierbenodigdheden alsmede artikelen die worden gebruikt in de bouwnijverheid, land-, tuin- en bosbouw, ambachtelijke, industriële en aanverwante bedrijfssectoren, alsmede de daarmee in verband staande en daarvan afgeleide producten materialen, onderdelen en accessoires.

Ingevolge artikel 3, lid 3.1.1, van de planregels zijn de voor "Bedrijventerrein - 1" aangewezen gronden bestemd voor:

a. bedrijven, uitsluitend zoals bedoeld in lid 3.1.2, onder a;

(…);

d. detailhandel, uitsluitend zoals bedoeld in lid 3.1.2, onder f;

(…)

g. internetverkoop, uitsluitend zoals bedoeld in lid 3.1.2, onder g;

(…).

Ingevolge lid 3.1.2, onder f, geldt voor detailhandel het volgende:

1. detailhandel is uitsluitend toegestaan:

a. als ondergeschikte nevenactiviteit in ter plaatse vervaardigde, bewerkte of herstelde goederen;

b. als ondergeschikte nevenactiviteit van een groothandel in goederen die in het assortiment van de groothandel aanwezig zijn;

met dien verstande dat de bruto vloeroppervlakte van de onder a en b beschreven vormen van detailhandel niet meer mag bedragen dan 10% van de totale bruto vloeroppervlakte van het bedrijf tot een maximale winkelvloeroppervlakte van 150 m²;

2. in afwijking van het bepaalde onder 1 is niet-verkeersaantrekkende detailhandel in volumineuze goederen toegestaan;

3. in afwijking van het bepaalde onder 2 is niet-verkeersaantrekkende detailhandel in volumineuze goederen niet toegestaan ter plaatse van de aanduiding "zone Eerdsebaan-Structuurweg", met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding "detailhandel volumineus" de bestaande niet-verkeersaantrekkende detailhandel in volumineuze goederen, zoals opgenomen in bijlage 3 bij deze regels, is toegestaan;

(…);

6. in afwijking van het bepaalde onder 1 is ter plaatse van de aanduidingen "specifieke vorm van bedrijventerrein-detailhandel volumineus verkeersaantrekkend" de feitelijk bestaande verkeersaantrekkende detailhandel in volumineuze goederen, zoals opgenomen in Bijlage 3 bij deze regels, toegestaan;

(…);

10. in afwijking van het bepaalde onder 1 is ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijventerrein-detailhandel 5" toegestaan:

a. een vestiging met detailhandel volgens een tuin- en agri-detailhandelsformule;

b. een maximale winkelvloeroppervlakte van 3.790 m²;

c. één uitgiftepunt van goederen;

d. de verkoop van branchevreemde goederen categorie 2 met een maximum van 10% van de winkelvloeroppervlakte van de detailhandel genoemd onder a, met dien verstande dat voedings- en genotsmiddelen niet zijn toegestaan;

e. mits op eigen terrein wordt voorzien in de noodzakelijke ruimte voor parkeren.

(…).

Ingevolge het bepaalde in lid 3.1.2, onder g, is internetverkoop toegestaan, met dien verstande dat:

1. er geen uitstalling ten behoeve van de verkoop plaatsvindt;

2. er geen showroom en/of verkoopruimte aanwezig is;

3. geen mogelijkheid aan personen wordt geboden voor het afhalen van goederen;

4. geen mogelijkheid aan personen wordt geboden voor het ter plaatse betalen van goederen.

Ingevolge het bepaalde onder k is het bepaalde in artikel 25 Parkeernormen van toepassing.

Ingevolge lid 3.7.4 is het college van burgemeester en wethouders bevoegd het plan zodanig te wijzigen dat ter plaatse van de aanduiding "wro-zone - wijzigingsgebied specifieke vorm van bedrijventerrein-detailhandel 5":

1. detailhandel volgens een tuin- en agri-detailhandelsformule is toegestaan, met dien verstande dat:

a. de aanduiding "specifieke vorm van bedrijventerrein-detailhandel 5" op de verbeelding wordt opgenomen;

b. in het wijzigingsplan ingegaan wordt op de wijze waarop het initiatief bijdraagt aan de regionale marktvraag voor de betreffende detailhandel;

c. de omvang van de winkelvloeroppervlakte in totaal niet meer mag bedragen dan 10.000 m²;

d. niet meer dan 10% van de totale winkelvloeroppervlakte wordt gebruikt voor de verkoop van branchevreemde goederen categorie 2, mits voor elke afzonderlijke hoofdbranche een winkelvloeroppervlakte van niet meer dan 500 m² in acht wordt genomen;

e. in aanvulling op het bepaalde onder d de verkoop van branchevreemde artikelen niet is toegestaan detailhandel in de branchegroep voedings- en genotsmiddelen;

f. uit een distributieplanologisch onderzoek blijkt dat er geen sprake is van een onevenredige verstoring van de lokale en regionale voorzieningenstructuur;

g. bij het verzoek om wijziging van de bestemming met een onderbouwing wordt aangetoond dat op eigen terrein wordt voorzien in de noodzakelijke ruimte voor parkeren;

h. het wijzigingsplan niet leidt tot een onevenredige aantasting van de verkeersafwikkelings-, verkeersontsluitings- en parkeersituatie in de omgeving, dan wel van de inrichting van de openbare ruimte in de omgeving;

i. de ruimtelijke uitstraling passend is binnen de omgeving;

j. aan de hand van een inrichtingsplan dient te worden vastgesteld dat de terreininrichting en de openbare ruimte passend zijn bij de beeldkwaliteit van de openbare ruimte;

k. er vanuit milieuoogpunt (waaronder externe veiligheid en geur) geen bezwaren bestaan tegen de vestiging van de betreffende detailhandelsfunctie;

l. de ontwikkeling hydrologisch neutraal wordt uitgevoerd;

m. het bedrijf ten behoeve waarvan het wijzigingsplan wordt vastgesteld, wordt opgenomen in bijlage 3 van de regels.

2. de bestemming "Bedrijventerrein - 1" wordt gewijzigd naar "Verkeer - 1" voor zover dit noodzakelijk is voor bovenstaande ontwikkeling.

Ingevolge artikel 25, lid 25.1, dient in geval van een uitbreiding, vervangende nieuwbouw en/of een wijziging van het gebruik van gronden of gebouwen, op eigen terrein minimaal te worden voldaan aan de in Bijlage 4 opgenomen parkeernormen. Voor de afmetingen van parkeerplaatsen dient te worden voldaan aan de afmetingen zoals opgenomen in publicatie 317, parkeerkencijfers - basis voor parkeernormering, oktober 2012 van het CROW.

[locatie 1] te Schijndel

10.3. Over het bezwaar dat er geen detailhandelsbestemming of aanduiding "specifieke vorm van bedrijventerrein - detailhandel 5" voor het perceel [locatie 1] is opgenomen, overweegt de Afdeling als volgt. Vast staat dat het huidige gebruik van het op dit perceel aanwezige gebouw als afhaalcentrum in strijd met het vorige plan was. Uit het beleid van de raad volgt dat hij alleen het bestaande legale gebruik als zodanig heeft willen bestemmen. Dit uitgangspunt acht de Afdeling niet onredelijk. Het feit dat [appellanten sub 4] in 2009 een bouwvergunning hebben aangevraagd voor een nieuw, tweede winkelpand met opslag- en afhaalmagazijn op het perceel, maakt dit niet anders, nu deze bouwvergunningaanvraag op herhaald verzoek niet is aangevuld met de benodigde ruimtelijke onderbouwing en de vergunning nooit is verleend. Het betoog faalt.

10.3.1. Over de stelling dat het plandeel niet uitvoerbaar is met de bestemming "Bedrijventerrein - 1", is de Afdeling van oordeel dat, ook al zouden de uitbreidingsplannen van [appellanten sub 4] niet worden verwezenlijkt binnen de planperiode, dit niet betekent dat de opgenomen bestemming niet uitvoerbaar is, omdat niet valt in te zien dat het niet mogelijk is dat het perceel in gebruik wordt genomen voor gebruik dat onder de bestemming "Bedrijventerrein - 1" is toegestaan. Het betoog faalt.

[locatie 2] te Schijndel

10.4. Over het bezwaar tegen het opnemen in het plan van een maximaal toegestaan winkelvloeroppervlakte van 3.790 m², overweegt de Afdeling als volgt. Het huidige gebruik van het perceel betreft de detailhandel in bouwmarkt- en tuinartikelen op een oppervlakte van 3.790 m². De raad heeft bij het opnemen van deze regeling het uitgangspunt gehanteerd dat het bestaande legale gebruik als zodanig wordt bestemd. Dit uitgangspunt acht de Afdeling niet onredelijk. Gebleken is dat voor de vaststelling van het plan nimmer een concreet plan met een ruimtelijke onderbouwing bij de raad is ingediend. Daarom heeft de raad in redelijkheid kunnen besluiten de bestaande winkelvloeroppervlakte als zodanig te bestemmen. De wens van [appellanten sub 4] om het winkelvloeroppervlak te verruimen tot 4.020 m² door middel van het verwijderen en verplaatsen van enkele binnenwanden in het gebouw, kan de raad beoordelen aan de hand van een concreet verzoek. De raad zal dan bij de beoordeling van een dergelijk verzoek rekening dienen te houden met afspraken die in het verleden zijn gemaakt. Het betoog faalt.

10.4.1. Voor zover [appellanten sub 4] erop wijzen dat zij het perceel in de toekomst mogelijk willen gaan verkopen en hierom ruimere mogelijkheden moeten worden toegekend aan het perceel, kan dit betoog niet slagen, omdat dit ziet op een mogelijke toekomstige onzekere gebeurtenis en niet ziet op een concreet plan waarmee de raad rekening heeft kunnen houden bij de vaststelling van het plan. De raad heeft aldus in redelijkheid niet hoeven besluiten tot het opnemen van een ruimere bestemmingsregeling voor dit perceel. Het betoog faalt.

10.4.2. Over het betoog dat ten onrechte in artikel 3, lid 3.1.2, onder f, sub 10, onder e, van de planregels is opgenomen dat op eigen terrein moet zijn voorzien in de noodzakelijke ruimte voor het parkeren, nu die regel niet is opgenomen voor de andere gronden op het bedrijventerrein en deze regel in strijd is met de rechtszekerheid, overweegt de Afdeling als volgt. Dat de raad een parkeernorm opneemt voor dit specifieke perceel acht de Afdeling niet onredelijk, nu de raad heeft gewezen op de specifieke verkeersaantrekkende werking van de ter plaatse gevoerde vorm van detailhandel. Dat in artikel 3, lid 3.1.2, onder f, sub 10, onder e, van de planregels geen specifieke parkeernorm is opgenomen, maar is bepaald dat op eigen terrein moet worden voorzien in de noodzakelijke ruimte voor parkeren, maakt niet dat dit artikellid reeds hierom rechtsonzeker is. Voorts blijkt uit de stukken dat de raad de CROW-uitgave van oktober 2012, nr. 317, als uitgangspunt neemt. Ter zitting heeft de raad verklaard dat de parkeernorm van een tuin- en groencentrum zou moeten worden gehanteerd voor de formule van [appellanten sub 4]. Die norm komt neer op 2,9 parkeerplaatsen per 100 m2 brutovloeroppervlakte. Uit de stukken blijkt dat in 2006 een vergunning is verleend voor 189 parkeerplaatsen en dat deze parkeerplaatsen ook daadwerkelijk zijn aangelegd. Uitgaande van een vloeroppervlakte van 3.790 m² wordt ruim voldaan aan deze norm. Het bestreden artikellid leidt daarom niet tot onzekerheid over het al dan niet mogen voortzetten van de bestaande winkel, nu de bestaande situatie gelet op het voorgaande is bestemd en [appellanten sub 4] niet worden belemmerd in hun bedrijfsuitoefening. Het betoog faalt.

10.5. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellante sub 4A] en [appellante sub 4B] ongegrond.

Het beroep van Stichting Citymanagement en anderen

Ontvankelijkheid

11. Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de raad. Voor zover het beroep is ingesteld door anderen dan Stichting Citymanagement, stelt de Afdeling vast dat zij geen zienswijze over het ontwerpplan naar voren hebben gebracht.

Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan geen beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door een belanghebbende die over het ontwerpplan niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten.

Met betrekking tot het ongewijzigd vastgestelde onderdeel in artikel 3, lid 3.1.2, onder g, van de planregels doet deze omstandigheid zich niet voor. Met betrekking tot de gewijzigde planonderdelen van het plan kan aan de anderen dan Stichting Citymanagement niet verweten worden daarover geen zienswijze naar voren te hebben gebracht.

11.1. Gelet op het voorgaande is het beroep, voor zover ingesteld door de anderen dan Stichting Citymanagement, niet-ontvankelijk voor zover het is gericht tegen artikel 3, lid 3.1.2, onder g, van de planregels.

Inhoudelijk

12. Stichting Citymanagement en anderen betogen dat de raad het plan ten onrechte heeft vastgesteld, voor zover dat ziet op de mogelijkheden voor de percelen [locatie 2] en [locatie 1]. Zij betogen dat artikel 3, lid 3.1.2, onder f, sub 10, van de planregels te veel toelaat op het perceel [locatie 2], in het bijzonder wijzen zij op de mogelijkheden tot verkoop van niet-volumineuze branchevreemde artikelen, omdat dit artikelen zijn die in het centrum van Schijndel door de winkeliers en ondernemers ook worden verkocht. Voorts richten zij zich tegen de mogelijkheid tot verkoop van dergelijke artikelen na toepassing van de in artikel 3, lid 3.7.4, opgenomen wijzigingsbevoegdheid. Deze mogelijkheid, evenals de bij recht mogelijk gemaakte verkoop van dergelijke artikelen, is volgens Stichting Citymanagement en anderen in strijd met de "Detailhandelsvisie gemeente Schijndel" (hierna: Detailhandelsvisie) en het "Toetsingskader detailhandel op perifere locaties" (hierna: Toetsingskader). Voorts betogen zij dat het voorzieningenniveau in het centrum van Schijndel duurzaam ontwricht zal worden en er leegstand en een slecht ondernemersklimaat zal ontstaan. Verder betogen zij dat de in artikel 3, lid 3.7.4, opgenomen wijzigingsbevoegdheid ten onrechte is opgenomen, omdat deze niet voldoende objectief is bepaald. Ook betogen zij dat het aantal benodigde parkeerplaatsen feitelijk niet gerealiseerd kan worden op het parkeerterrein en hierdoor parkeerdruk zal ontstaan. Verder betogen zij dat andere ondernemers op het bedrijventerrein minder uitbreidingsmogelijkheden krijgen dan [appellanten sub 4] en dit in strijd is met het gelijkheidsbeginsel.

Voorts betoogt de Stichting Citymanagement dat binnen de bestemming "Bedrijventerrein 1" de in de planregels geregelde internetverkoop niet voldoet aan één van de voorwaarden uit de brochure "Internethandel, keuze in beleid en vertaling in bestemmingsplannen" van de Kamer van Koophandel (hierna: KvK), te weten dat de internetverkoop ondergeschikt moet zijn aan de oorspronkelijke hoofdactiviteit en is de regeling voor internetverkoop in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro), evenals de in artikel 3, lid 3.7.4, van de planregels opgenomen wijzigingsbevoegdheid.

12.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de regeling in het plan voor de genoemde percelen een doorvertaling is van de door de raad op 16 december 2010 vastgestelde Detailhandelsvisie en het Toetsingskader. Voorts stelt de raad dat de planregeling over internetverkoop in lijn is met de brochure van de KvK. De raad heeft ervoor gekozen om de internetverkoop onder bepaalde strikte voorwaarden uitdrukkelijk toe te staan.

12.2. Over het betoog van Stichting Citymanagement en anderen dat het plan parkeerdruk veroorzaakt en dat andere ondernemers op het bedrijventerrein in strijd met het gelijkheidsbeginsel minder uitbreidingsmogelijkheden krijgen dan [appellanten sub 4], overweegt de Afdeling als volgt.

Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.

Stichting Citymanagement stelt zich blijkens haar statuten ten doel zaken te behartigen en ontwikkelingen te initiëren die in het belang zijn van aantrekkelijke, kwalitatief hoogwaardige en duurzame (buurt)centra in de gemeente Schijndel en zet zich tevens in voor het bevorderen van de leefbaarheid van deze centra alsmede voor het scheppen van een goede balans tussen winkelen, wonen en ontspanning. Voorts is geen van de anderen dan Stichting Citymanagement gevestigd op het bedrijventerrein alwaar [appellante sub 4B] is gevestigd en evenmin verrichten zij daar bedrijfsmatige activiteiten. Dat op het bedrijventerrein bij de vestiging van [appellante sub 4B] volgens Stichting Citymanagement en anderen in te weinig parkeerplaatsen is voorzien en dat andere bedrijven op dat bedrijventerrein volgens hen minder uitbreidingsmogelijkheden hebben gekregen, staat los van het belang waarin zij door het bestreden besluit dreigen te worden geschaad.

De hier in geding zijnde normen hebben kennelijk niet de strekking de belangen van Stichting Citymanagement en anderen te beschermen, zodat in het geval de beroepsgrond zou slagen, artikel 8:69a van de Awb eraan in de weg staat dat het besluit in zoverre om de aangevoerde redenen wordt vernietigd. De Afdeling ziet hierin aanleiding de beroepsgrond inzake de parkeerdruk en de ongelijkheid op het betrokken bedrijventerrein buiten bespreking te laten.

12.3. Voor de toepasselijke planregels wordt verwezen naar 10.2.

12.4. Over het betoog dat ter plaatse van het perceel [locatie 2] in het plan bij recht te veel mogelijk wordt gemaakt ten aanzien van de verkoop van niet-volumineuze branchevreemde artikelen en de wijzigingsbevoegdheid ten onrechte nog meer mogelijkheden biedt, overweegt de Afdeling als volgt. Bij de vaststelling van het plan is de raad aangesloten bij de door de raad op 16 december 2010 vastgestelde Detailhandelsvisie. De keuzes die in de Detailhandelsvisie worden gemaakt zien op de versterking van het centrumgebied en het behoud van levensvatbare centra en dagelijkse voorzieningen op wijk- en buurtniveau. Onderdeel van deze Detailhandelsvisie is het Toetsingskader, waarin voor de branches woninginrichting, doe-het-zelf en tuincentra nader beleid is opgesteld. Hierin staat dat alleen wanneer een initiatief niet cruciaal is voor het centrum en een groter winkelvloeroppervlak heeft dan 1.000 m², vestiging op een perifere locatie overwogen kan worden. In de Detailhandelsvisie is het bedrijventerrein "Duin" als perifere vestigingslocatie aangewezen, waar onder voorwaarden nieuwvestiging in volumineuze branches is toegestaan. Voorts staat op pagina 14 van de Detailhandelsvisie dat gelet op de positie van Schijndel in de regio, bovenregionale aanbieders naar Uden en Veghel doorverwezen dienen te worden. Zoals ter zitting ook is bevestigd, betekent dit dat de Detailhandelsvisie voor het overige niet ziet op bovenregionale aanbieders. Voorts staat in paragraaf 5.2 van het Toetsingskader dat de verkoop van branchevreemde niet-volumineuze artikelen ondergeschikt moet zijn. Voor het bedrijventerrein "Duin" wordt vervolgens opgemerkt dat de verkoop van branchevreemde niet-volumineuze artikelen aanvaardbaar is tot maximaal 10% van het winkelvloeroppervlak, tot een maximum van 250 m². De Afdeling is van oordeel dat de raad in redelijkheid van dit bestendige beleid heeft kunnen uitgaan bij de vaststelling van het plan.

12.5. De Afdeling stelt vast dat in artikel 3, lid 3.1.2, onder f, sub 10, onder d, van de planregels in afwijking van het toetsingskader geen beperking is opgenomen voor de verkoop van niet-volumineuze artikelen tot een maximum van 250 m². In dit onderdeel is een maximaal toegestaan vloeroppervlak van 10% toegestaan, hetgeen in dit geval neerkomt op 379 m². Dit is meer dan het gestelde maximaal toegestane vloeroppervlak van 250 m² in het Toetsingskader. De raad heeft voor deze afwijking van het beleid geen toereikende motivering gegeven. Het betoog slaagt.

12.6. Voor zover het gaat om de in artikel 3, lid 3.7.4, van de planregels opgenomen wijzigingsbevoegdheid voor een vergroting van het winkelvloeroppervlak, is de Afdeling van oordeel dat er geen strijd met het hiervoor weergegeven beleid is, omdat dat beleid, zoals hiervoor reeds is weergegeven, niet is geschreven voor bovenregionale aanbieders. Het betoog faalt.

12.7. Over het betoog dat er een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau zal ontstaan in het centrum van Schijndel, overweegt de Afdeling als volgt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 18 september 2013 in zaak nr. 201208105/1/R2 is voor de beoordeling van de vraag of moet worden gevreesd voor een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau doorslaggevend te achten of inwoners van een bepaald gebied niet langer op een aanvaardbare afstand van hun woning kunnen voorzien in hun eerste levensbehoeften. In artikel 3, lid 3.1.2, onder f, sub 10, onder d in samenhang met artikel 3, lid 3.7.4, onder 1, sub e, van de planregels is opgenomen dat de handel in voedings- en genotsmiddelen uitdrukkelijk is uitgesloten. Voorts kan de verkoop van onder andere sport- en werkkleding niet als voorziening ten behoeve van de eerste levensbehoeften worden aangemerkt. Reeds hierom kan zich in dit geval geen duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau voordoen. Het betoog faalt.

12.8. Over het betoog dat er leegstand is en dit zal toenemen in het centrum van de gemeente Schijndel en er ten onrechte geen distributieplanologisch onderzoek heeft plaatsgevonden, overweegt de Afdeling als volgt. De bestaande leegstand in het centrum van Schijndel betreft volgens de raad frictieleegstand en is niet toe te schrijven aan de vestiging van [appellante sub 4B]. Hij heeft daarbij verwezen naar de "Aanvullende notitie [appellante sub 4B] Schijndel, Verzorgingsgebied [appellante sub 4B] Schijndel en de effecten op het centrum van Schijndel" van onderzoeksbureau Ecorys. Stichting Citymanagement en anderen hebben naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat de bestaande leegstand door de vestiging van [appellante sub 4B] veroorzaakt wordt en evenmin dat een uitbreiding van de vestiging van [appellante sub 4B] tot onaanvaardbare leegstand en een onaanvaardbaar ondernemersklimaat zal leiden. Het betoog faalt.

12.9. Over het betoog dat de wijzigingsbevoegdheid niet voldoende objectief bepaald is, overweegt de Afdeling als volgt. In artikel 3, lid 3.7.4, van de planregels is een aantal termen opgenomen, te weten "onevenredige verstoring", "onevenredige aantasting", "passend" en "geen bezwaren". De Afdeling is van oordeel dat met bedoelde termen in de context van de verdere voorwaarden duidelijk is wat met de termen wordt bedoeld. Voorts is de afbakening van het toegestane assortiment voldoende duidelijk. Dat de in artikel 1, lid 1.30, van de planregels opgenomen "Tabel branchegroepen" niet in overeenstemming is met de "tuin- en agri-detailhandelsformule" van [appellante sub 4B] en dit volgens Stichting Citymanagement en anderen zal leiden tot een ongebreidelde detailhandel in niet-volumineuze branchevreemde artikelen, kan de Afdeling niet volgen, nu deze branchevreemde niet-volumineuze goederen ingevolge artikel 3, lid 3.7.4, onder 1, sub d, van de planregels maximaal 10% van het winkelvloeroppervlak mogen beslaan. De overige 90% moet voldoen aan de detailhandelsformule. Het betoog faalt.

12.10. Over het betoog dat de in de planregels geregelde internetverkoop niet voldoet aan de voorwaarde uit de brochure van de KvK dat de internetverkoop ondergeschikt moet zijn aan de oorspronkelijke hoofdactiviteit, overweegt de Afdeling als volgt. In de genoemde brochure is vermeld dat als de internetwinkel zonder fysieke bezoekmogelijkheid en zonder afhaalpunt de hoofdactiviteit is, afhankelijk van de activiteit een bestemming als kantoor of bedrijf is aangewezen. Voorts staat in die brochure dat als de internetwinkel zonder fysieke bezoekmogelijkheid en zonder afhaalpunt een ondergeschikte functie is, deze past binnen alle bestemmingen, mits de ruimtelijke effecten gelijk zijn aan die van de hoofdbestemming en dit in de hoofdbestemming als ondergeschikte functie is opgenomen. Uit het vorenstaande kan worden afgeleid dat in het geval waarin een bedrijfsbestemming is toegekend, zoals hier, in de brochure de voorwaarde van ondergeschiktheid van de functie niet wordt gesteld. Het betoog faalt.

12.11. Ingevolge artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Bro wordt daarin onder een stedelijke ontwikkeling verstaan: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.

Ingevolge artikel 3.1.6, tweede lid, voldoet de toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, aan de volgende voorwaarden:

a. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;

b. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en;

c. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.

12.12. Over het betoog dat de in artikel 3, lid 3.1.2, onder g, van de planregels mogelijk gemaakte internetverkoop in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro is vastgesteld, overweegt de Afdeling als volgt. De internetverkoop leidt niet tot nieuw ruimtebeslag, maar ziet slechts op een beperkte wijziging van het toegestane gebruik. De Afdeling is gelet hierop van oordeel dat er in dit geval door het toestaan van internetverkoop zonder afhaalpunt geen sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Bro en aldus niet hoeft te worden voldaan aan artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. Het betoog faalt.

12.13. Over het betoog dat de in artikel 3, lid 3.7.4, van de planregels opgenomen wijzigingsbevoegdheid in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro is vastgesteld, overweegt de Afdeling als volgt. Nu de wijzigingsbevoegdheid een uitbreiding van het winkelvloeroppervlak naar een oppervlak van 10.000 m² mogelijk maakt en daarbij, gelet op het bestaande winkelvloeroppervlak, sprake is van nieuwbouw, is de Afdeling van oordeel dat het hier een nieuwe stedelijke ontwikkeling betreft als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. In artikel 3, lid 3.7.4, onder 1, sub b, van de planregels is bepaald dat in het wijzigingsplan wordt ingegaan op de wijze waarop het initiatief bijdraagt aan de regionale marktvraag voor de betreffende detailhandel. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 26 februari 2014 in zaak nr. 201305787/1/R1 moet de raad reeds bij het opnemen van de wijzigingsbevoegdheid op grond waarvan een stedelijke ontwikkeling mogelijk kan worden gemaakt, inzicht geven in de vraag of binnen de planperiode met een regionale behoefte aan de mogelijk te maken ontwikkelingen rekening moet worden gehouden en of deze ontwikkelingen in het licht van het in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro opgenomen toetsingskader binnen het plangebied zullen kunnen worden gerealiseerd. In dit geval heeft de raad dit nagelaten. Artikel 3, lid 3.7.4, van de planregels is aldus in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro vastgesteld. Het betoog slaagt.

12.14. In hetgeen Stichting Citymanagement en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van artikel 3, lid 3.2.1, onder f, sub 10, onder d, en artikel 3, lid 3.7.4, van de planregels, is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Awb onderscheidenlijk artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. Het beroep is gegrond.

Bestuurlijke lus

13. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beslechting van het geschil aanleiding de raad op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen de gebreken in het bestreden besluit binnen de hierna te noemen termijn te herstellen. De raad dient daartoe:

a. met inachtneming van overweging 9.3 een aangepaste regeling vast te stellen voor het perceel Duinweg 4a, 4b en 4c, voor zover het betreft de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 4";

b. met inachtneming van overweging 12.5 een deugdelijke motivering te geven voor het ontbreken van een beperking van het vloeroppervlak tot 250 m2 in artikel 3, lid 3.1.2, onder f, sub 10, onder d, van de planregels dan wel een maximum vloeroppervlak op te nemen in deze planregeling van 250 m² of minder;

c. met inachtneming van overweging 12.13 in de plantoelichting ten aanzien van de wijzigingsbevoegdheid in artikel 3, lid 3.7.4, van de planregels inzicht te geven in de vraag of binnen de planperiode met een regionale behoefte aan de mogelijk te maken ontwikkelingen rekening moet worden gehouden en of deze ontwikkelingen in het licht van het in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro opgenomen toetsingskader binnen het plangebied zullen kunnen worden gerealiseerd.

Bij de voorbereiding van het nieuw te nemen besluit hoeft geen toepassing te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb. Dit besluit dient op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te worden gemaakt en te worden medegedeeld.

Proceskosten

14. In de einduitspraak zal ten aanzien van de beroepen van

[appellante sub 2] en anderen en van Stichting Citymanagement en anderen worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.

Ten aanzien van de beroepen van [appellant sub 1], Houtindustrie Schijndel en [appellanten sub 4] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. draagt de raad van de gemeente Schijndel op om binnen 26 weken na verzending van deze tussenuitspraak:

- met inachtneming van overweging 13 de daar omschreven gebreken in het besluit van 4 juli 2013 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Bedrijventerreinen" te herstellen;

- de Afdeling en de andere partijen de uitkomst mede te delen en het nieuw te nemen besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen;

II. verklaart de beroepen van [appellant sub 1], de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid Houtindustrie Schijndel B.V. en Houtindustrie Schijndel onroerend goed B.V. en [appellante sub 4A] en [appellante sub 4B] ongegrond;

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. R. Uylenburg en mr. G.T.J.M. Jurgens, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, griffier.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Lap
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2015

288-774.