Uitspraak 201405216/1/A1


Volledige tekst

201405216/1/A1.
Datum uitspraak: 25 februari 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [land],

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 13 mei 2014 in zaak nr. 13/7250 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Zundert.

Procesverloop

Bij besluit van 28 januari 2013 heeft het college geweigerd aan [appellante] omgevingsvergunning te verlenen voor het vervangen van twee kampeermiddelen door één kampeermiddel op het perceel [locatie], vak [.], nummer [..] en [..] te Rijsbergen (hierna: het perceel).

Bij besluit van 4 november 2013 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 13 mei 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellante] heeft een nader stuk ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 februari 2015, waar het college, vertegenwoordigd door C. Meulblok, werkzaam bij de gemeente, is verschenen.

Overwegingen

1. Uit de bij de aanvraag van 30 oktober 2012 behorende bouwtekening blijkt dat het bouwplan, dat reeds is gerealiseerd, voorziet in een nieuw te bouwen bouwwerk van 12,5 m bij 7,3 m, waarbij de overstekken van het dak niet zijn meegerekend. Het perceel is gelegen op [kampeerterrein].

2. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.

Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, wordt, voor zover van belang, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning geweigerd indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan.

Ingevolge het ten tijde van belang ter plaatse geldende bestemmingsplan "Kampeerterrein [kampeerterrein]" rust op het perceel de bestemming "Verblijfsterrein ten behoeve van woon- of stacaravans (V)".

Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden met de bestemming "Verblijfsterrein ten behoeve van woon- of stacaravans", die op de plankaart niet zijn voorzien van de nadere aanwijzing (OL), bestemd voor de exploitatie van een terrein voor woon- of stacaravans.

Ingevolge artikel 1, onder 5, wordt onder een woon- of stacaravan verstaan: een voor dat doel gebouwd en ingericht kampeermiddel bestemd voor dag en/of nachtverblijf met een lengte van 8 m of meer en/of een breedte van 2,50 m of meer, dat als zodanig niet zelfstandig achter een gemotoriseerd voertuig over de openbare weg mag worden voortbewogen en voor zodanig vervoer ook niet is uitgerust.

3. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college ten onrechte de gevraagde omgevingsvergunning wegens strijd met het bestemmingsplan heeft geweigerd. Daartoe voert zij aan dat het in het bouwplan voorziene bouwwerk past binnen de in artikel 1, onder 5, van de planvoorschriften neergelegde begripsomschrijving van woon- of stacaravan.

3.1. Vast staat dat op gronden met de bestemming "Verblijfsterrein ten behoeve van woon- of stacaravans" een woon- of stacaravan is toegestaan. Vast staat voorts dat in de planvoorschriften geen definitie wordt gegeven van het begrip kampeermiddel, als bedoeld in artikel 1, onder 5, van de planvoorschriften. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college kon aansluiten bij hetgeen in het algemeen spraakgebruik onder kampeermiddel wordt verstaan. In het algemeen spraakgebruik wordt daaronder verstaan: een caravan, tent of ander onderkomen bedoeld voor recreatief nachtverblijf, dat gelet op zijn constructie, omvang en vorm geschikt is om te worden vervoerd. Anders dan [appellante] betoogt, is deze definitie van kampeermiddel niet in strijd met hetgeen onder een woon- of stacaravan, als bedoeld in artikel 1, onder 5, van de planvoorschriften, wordt verstaan. Daartoe wordt overwogen dat niet ieder bouwwerk dat niet zelfstandig achter een gemotoriseerd voertuig over de openbare weg mag worden voortbewogen en daarvoor evenmin is uitgerust, als een woon- of stacaravan dient te worden aangemerkt. Het door [appellante] aangevoerde dat had moeten worden uitgegaan van de door het college gegeven definitie van kampeermiddel in een handhavingsprocedure met betrekking tot, naar gesteld, een ander als woon- of stacaravan geldend verblijf op [kampeerterrein], maakt niet dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat aangesloten kon worden bij de definitie zoals die in het algemeen spraakgebruik wordt gebruikt. In dit kader wordt overwogen dat de in die procedure aan de orde zijnde Woningwet en Wet op de openluchtrecreatie niet het toetsingskader voor het thans aan de orde zijnde bouwplan zijn.

De rechtbank heeft terecht overwogen dat het in het bouwplan voorziene bouwwerk, gelet op de constructie, omvang, vorm en uitstraling, niet als een kampeermiddel, als bedoeld in de planvoorschriften, kan worden aangemerkt. Daartoe heeft de rechtbank terecht van belang geacht dat het bouwwerk geheel ter plaatse is gebouwd en blijkens de bij de aanvraag behorende bouwtekening rust op een funderingsbalk en daardoor niet dan wel niet eenvoudig kan worden verplaatst. Het bouwwerk vertoont daarmee gelijkenis met een recreatiewoning, welke term ook in de bij de aanvraag behorende bouwtekening wordt gebruikt. Nu het bouwwerk geen kampeermiddel is, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bouwwerk evenmin als woon- of stacaravan, als bedoeld in artikel 1, onder 5, van de planvoorschriften, kan worden aangemerkt. De rechtbank heeft voorts, nu het college niet bereid is om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, 3˚, van de Wabo omgevingsvergunning in afwijking van het bestemmingsplan te verlenen, terecht overwogen dat het college terecht de gevraagde omgevingsvergunning heeft geweigerd.

Het betoog faalt.

4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.

w.g. Koeman w.g. Graaff-Haasnoot
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2015

531-789.