Uitspraak 200203387/1


Volledige tekst

200203387/1.
Datum uitspraak: 2 april 2003.

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

het college van burgemeester en wethouders van Hilversum,
appellant,

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 12 september 2001 heeft de gemeenteraad van Hilversum, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 28 augustus 2001, vastgesteld het bestemmingsplan “De Meent”.

Verweerder heeft bij zijn besluit van 9 april 2002, kenmerk 2001-37495, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 20 juni 2002, bij de Raad van State ingekomen op 21 juni 2002, beroep ingesteld.

Bij brief van 13 augustus 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [partijen] en het college van burgemeester en wethouders van Hilversum. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 november 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door drs. T. Eisenburger, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. H.T. Ziengs, zijn verschenen. [partijen] hebben zich doen vertegenwoordigen door [gemachtigde].

2. Overwegingen

2.1. Het plan betreft de ten noorden van de bebouwde kom van Hilversum gelegen wijk de Meent, met uitzondering van het centrale deel van deze wijk. Met het plan wordt beoogd de woonfunctie van de wijk te behouden en te versterken.

2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om – in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen – te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.

2.3. Appellant stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel met de bestemming “Groenvoorzieningen” betreffende een stuk grond naast het perceel [locatie 1].

2.4. Verweerder heeft dit plandeel in strijd met het gelijkheidsbeginsel geacht en hieraan daarom goedkeuring onthouden. Hij meent dat [partijen], de bewoners van de woning op het perceel [locatie 1], de mogelijkheid moet worden geboden tot aanbouw van een praktijkruimte. Hij heeft er hierbij op gewezen dat in twee naar hun mening soortgelijke gevallen wel een bouwmogelijkheid is opgenomen.

2.5. Appellant is van mening dat de twee door verweerder bedoelde gevallen niet overeenstemmen met het geval dat nu aan de orde is. Hij hecht aan handhaving van de groenvoorziening aan de Mossenmeent.

2.6. In een uitwerkingsplan voor het noordelijke deel van de Meent uit 1973, waarnaar verweerder ter motivering van zijn standpunt heeft verwezen – appellant heeft overigens bestreden dat dit uitwerkingsplan ooit is vastgesteld -, was zowel bij de woning aan de [locatie 1] als bij twee woningen aan de Rietmeent voorzien in de mogelijkheid tot aanbouw van een praktijkruimte. De gronden bij de woningen aan de Rietmeent hebben nu een woonbestemming gekregen. De gronden naast de woning aan de Mossenmeent zijn daarentegen bestemd voor groenvoorzieningen.

De gronden aan de Rietmeent zijn al meer dan tien jaar in gebruik bij de bewoners. Bij een van beide woningen is al geruime tijd geleden een aanbouw opgericht. De gronden aan de Mossenmeent zijn tot nu toe in gebruik als openbare groenvoorziening en maken deel uit van de groenstructuur die volgens het door de gemeenteraad nadien vastgestelde groenbeleid behouden moet blijven. Dit beleid komt de Afdeling op zichzelf niet onredelijk voor.

Onder deze omstandigheden vormt het beroep op het gelijkheidsbeginsel, onder verwijzing naar een uitwerkingsplan uit 1973, onvoldoende motivering voor het standpunt dat de bewoners van de woning aan de Mossenmeent de mogelijkheid moet worden geboden een aanbouw aan hun woning op te richten. In verband hiermee is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit, voor zover hierbij goedkeuring is onthouden aan het omstreden plandeel, te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.

2.7 Verweerder dient in beginsel in de proceskosten te worden veroordeeld, doch niet is gebleken van kosten die daarvoor in aanmerking komen.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van
Noord-Holland van 9 april 2002, nr. 2001-37495, voor zover hierbij
goedkeuring is onthouden aan een plandeel met de bestemming
“Groenvoorzieningen”;

III. gelast dat de provincie Noord-Holland aan appellant het door hem voor
de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ( € 218,00 )
vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Voorzitter, en mr. J.J. Vis en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.

w.g. Cleton w.g. Klein
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 2 april 2003.

176.