Uitspraak 201305911/1/R6


Volledige tekst

201305911/1/R6.
Datum uitspraak: 7 januari 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant A] en [appellante B], gevestigd te Houten, waarvan de vennoten zijn [vennoot A], [vennoot B] en [vennoot C], allen wonend te Houten, (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),

en

1. de raad van de gemeente Houten,
2. het college van burgemeester en wethouders van Houten,
verweerders.

Procesverloop

Bij besluit van 23 mei 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Bouwlocaties Tull en 't Waal" vastgesteld.

Bij besluit van 6 juni 2013 heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor de bouw van 40 woningen binnen het plangebied.

Deze besluiten zijn gecoördineerd voorbereid en bekendgemaakt met toepassing van artikel 3.30 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro).

Tegen deze besluiten heeft [appellant] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. [appellant] en de raad hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 maart 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. A.W. van Ojen, werkzaam bij Sradwo, en de raad en het college, vertegenwoordigd door H.J.C. Geerdes, W.F. de Moed, A.W.M. van der Meer en R.D. de Goede, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Dura Vermeer Divisie bouw en vastgoed B.V., vertegenwoordigd door T. Hamerslag en E. Groeneveld, als partij gehoord.

Overwegingen

Toetsingskader

1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Ruimtelijke besluiten

2. Het bestemmingsplan en de omgevingsvergunning voorzien in de bouw van 40 woningen in de kern Tull en 't Waal tegenover het fruitteeltbedrijf van [appellant] op het perceel [locatie].

Ontvankelijkheid

3. Het beroep van [appellant] voor zover gericht tegen de vaststelling van de planbegrenzing bij het perceel [locatie] en de plandelen met de bestemmingen "Groen" en "Tuin - Voortuin" steunen niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze.

3.1. Ingevolge artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende geen beroep worden ingesteld tegen onderdelen van het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarover hij tegen het ontwerpplan geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten. Deze omstandigheid doet zich niet voor. Het beroep van [appellant] is in zoverre niet-ontvankelijk.

Het beroep

4. [appellant] betoogt dat zijn fruitteeltactiviteiten op het perceel [locatie] ten onrechte onder het overgangsrecht zijn gebracht. Hiertoe voert hij aan dat ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels op de gronden met de bestemming "Agrarisch", gelet op artikel 1, lid 1.8, van de planregels, glastuinbouwbedrijven of fruitteeltbedrijven niet zijn toegestaan. Artikel 3, lid 3.3.1, van de planregels is volgens hem dan ook zinledig.

4.1. Aan het perceel [locatie] is, voor zover dat in het plangebied ligt, de bestemming "Agrarisch" en de aanduiding "fruitteelt" toegekend.

Ingevolge artikel 1, lid 1.8, van de planregels wordt onder een agrarisch bedrijf verstaan een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren, met uitzondering van glastuinbouwbedrijven of fruitteeltbedrijven.

Ingevolge lid 1.34 wordt onder een fruitteeltbedrijf verstaan een bedrijf dat is gericht op het telen van fruit.

Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder a, zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor grondgebonden agrarische bedrijfsactiviteiten.

Ingevolge lid 3.3.1 is het gebruik van gronden ten behoeve van fruitteelt uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding "fruitteelt", met dien verstande dat chemische bestrijdingsmiddelen en gewasbeschermingsmiddelen alleen mogen worden verwerkt met apparatuur met een driftreductieklasse van 90% danwel maatregelen worden genomen die in de zelfde mate de drift tot buiten de aanduiding "fruitteelt" beperken.

4.2. Het betoog van [appellant] dat de fruitteeltactiviteiten op het perceel [locatie] onder het overgangsrecht zijn gebracht volgt de Afdeling niet. Hiertoe wordt overwogen dat voor de gronden met de bestemming "Agrarisch" naast het toegestane gebruik op grond van artikel 3, lid 3.1, van de planregels, ter plaatse van de aanduiding "fruitteelt" ingevolge lid 3.3.1, eveneens het gebruik van de gronden ten behoeve van fruitteelt is toegestaan. Het betoog faalt.

Rapport Tholen 1

5. Het beroep van [appellant] is voorts gericht tegen de voorziene nieuwbouwwoningen op minder dan 50 m van zijn fruitteeltbedrijf op het perceel [locatie]. [appellant] vreest hierdoor een onevenredige belemmering van zijn bedrijfsvoering. Hiertoe voert hij aan dat het rapport "Onderzoek naar driftblootstelling bij ruimtelijke ontwikkelingen in de gemeente Tholen, 1. Boomgaardbespuitingen", van maart 2012 dat is opgesteld door Plant Research International, onderdeel van de Wageningen UR, (hierna: het rapport Tholen 1) dat de raad ten grondslag heeft gelegd aan zijn besluitvorming onvoldoende is om de afstand van minder dan 50 m tussen het fruitteeltbedrijf en de voorziene woningen te rechtvaardigen.

In dit verband voert [appellant] allereerst aan dat alleen op grond van een onderzoeksmethodiek zoals bedoeld in Verordening (EG) 1107/2009 dan wel de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden (hierna: de Wgb) mag worden beoordeeld of en in hoeverre blootstelling plaatsvindt aan gewasbeschermingsmiddelen danwel of de normen die voor de individuele gewasbeschermingsmiddelen gelden, worden overschreden. Voorts is het onderzoek ten onrechte niet verricht overeenkomstig het richtsnoer dat in het kader van artikel 77 van Verordening (EG) 1107/2009 door de European Food Safety Authority (hierna: de EFSA) is opgesteld, aldus [appellant].

5.1. Aan de gronden ten oosten van het perceel [locatie] zijn onder meer de bestemmingen "Wonen - Vrijstaand", "Wonen - Twee-aaneen" en "Wonen - Aaneengebouwd" toegekend. De kortste afstand tussen de voorziene woonbestemmingen en het perceel [locatie], voor zover daaraan de bestemming "Agrarisch" is toegekend, bedraagt ongeveer 31 m. De kortste afstand tussen de voorziene bouwvlakken met een woonbestemming en het perceel [locatie], voor zover daar de bestemming "Agrarisch" is toegekend, bedraagt ongeveer 37 m. Tussen de voorziene woningen en het perceel [locatie] bevinden zich een watergang en een groenstrook. Aan de groenstrook is eveneens de bestemming "Agrarisch" toegekend.

5.1.1. Uit de plantoelichting volgt dat de raad het rapport Tholen 1 en het rapport "Onderbouwing Toelichting Spuitzone" van mei 2012, dat is opgesteld door de Omgevingsjurist (hierna: het rapport OTS), aan het bestemmingsplan ten grondslag heeft gelegd. Het rapport Tholen 1 betreft een onderzoek naar driftblootstellingen bij nieuwe woningen en is opgesteld in opdracht van de gemeente Tholen ten behoeve van het bestemmingsplan "Buitengebied Mosselhoekseweg 5". In het rapport Tholen 1, dat ziet op de in dat bestemmingsplan voorziene ontwikkeling, staat op welke afstand geen overschrijding meer plaatsvindt van de AEL (acceptable exposure level) op de hoogten 0-3 m en 3-6 m bij het gebruik van flonicamid (insecticide) en captan (fungicide) in onder meer de situatie (praktijksituatie 4) waarbij de eerste bomenrij op de boomgaard op 3 m afstand van de perceelsgrens van het fruitteeltbedrijf is geplaatst, gebruik wordt gemaakt van driftarme spuittechnieken in een volblad situatie en een kale boom situatie, en tussen de boomgaard en de voorziene bebouwing een sloot ligt. In tabel 17 van het rapport Tholen 1 wordt geconcludeerd dat in deze situatie (praktijksituatie 4) kan worden volstaan met een veiligheidszone van 35 m, mits gebruik wordt gemaakt van driftarme spuittechnieken. De raad heeft ter zitting te kennen gegeven dat hij zich bij zijn besluitvorming primair heeft gebaseerd op het rapport Tholen 1.

5.1.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in haar uitspraak van 23 september 2009, in zaak nr. 200900570/1/R2 wordt een planologische keuze, die ziet op een afstand van 50 m tussen gevoelige functies en agrarische bedrijvigheid in de fruitsector waarbij gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt, in het algemeen niet onredelijk geacht. Dit brengt echter niet met zich dat een keuze voor een kortere afstand in een bepaalde situatie niet redelijk kan zijn, indien aan die keuze een deugdelijke motivering ten grondslag is gelegd.

5.1.3. Verordening (EG) Nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de Richtlijnen 79/117/EEG van de Raad van 21 december 1978 en 91/414/EEG van de Raad van 15 juli 1991 (PB 2009 L309/1) (hierna: Verordening (EG) 1107/2009) heeft betrekking op de toelating en het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen binnen de interne markt en harmonisering van de criteria, procedures en voorwaarden voor de toelating van een betreffend gewasbeschermingsmiddel door lidstaten met vergelijkbare landbouw-, fytosanitaire en ecologische omstandigheden. De raad dient bij de beoordeling of een beoogde ontwikkeling in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening is een afweging te maken van de daarbij betrokken belangen. De omstandigheid dat een bepaald gewasbeschermingsmiddel is toegelaten binnen de interne markt, neemt niet weg dat het gebruik ervan ruimtelijke gevolgen kan hebben die door de raad in het kader van de vaststelling van een bestemmingsplan moeten worden onderzocht en vervolgens moeten worden afgewogen in het kader van een goede ruimtelijke ordening. De afweging van de bij een goede ruimtelijke ordening betrokken belangen, die de raad moet maken, is daarbij een andere dan de beoordeling die plaatsvindt in het kader van de toelating van een gewasbeschermingsmiddel binnen de interne markt.

5.1.4. Gelet op het voorgaande bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het onderzoek dat ten grondslag ligt aan het rapport Tholen 1 ten onrechte niet is verricht overeenkomstig een onderzoeksmethodiek op grond van Verordening (EG) 1107/2009 dan wel de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden (hierna: de Wgb). Gelet hierop bestaat evenmin aanleiding voor het oordeel dat het onderzoek dat ten grondslag ligt aan het rapport Tholen 1 ten onrechte niet is verricht overeenkomstig het richtsnoer dat door de EFSA in het kader van artikel 77 van Verordening (EG) 1107/2009 is opgesteld. Het betoog faalt.

6. [appellant] betoogt voorts dat in het rapport Tholen 1 ten onrechte niet alle toegestane gewasbeschermingsmiddelen voor de appel- en perenteelt zijn betrokken. Het rapport is volgens hem in zoverre niet representatief.

6.1.1. De raad heeft ter zitting toegelicht dat captan en flonicamid behoren tot de meest schadelijke stoffen. Captan en flonicamid bieden volgens de raad dan ook een representatief "worst case" onderzoeksuitgangspunt. In het deskundigenbericht wordt dit bevestigd. [appellant] heeft zijn stelling dat de raad zich ten onrechte op dit standpunt heeft gesteld onvoldoende onderbouwd. Het betoog van [appellant] dat met het rapport Tholen 1 in zoverre niet is uitgegaan van een representatieve invulling van de maximale planologische mogelijkheden op het perceel [locatie] slaagt derhalve niet.

7. [appellant] betoogt voorts dat het rapport Tholen 1 niet uitgaat van de maximale planologische mogelijkheden, omdat niet is uitgegaan van de maximale doseringen die zijn toegestaan op grond van de desbetreffende toelatingsbesluiten. [appellant] wijst in dit verband op Malvin WG (6782 N) - een gewasbeschermingsmiddel dat captan als werkzame stof bevat - als voorbeeld ter onderbouwing van zijn standpunt.

7.1. Uit het besluit van de College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (hierna: de Ctgb) van 11 juni 2010 tot wijziging van de toelating van het middel Malvin WG, zoals dat luidde ten tijde van belang, volgt dat Malvin WG voor 80% uit captan bestaat. In de wettelijke gebruiksvoorschriften zoals vermeld in bijlage 1 van het besluit van 11 juni 2010, zoals dat luidde ten tijde van belang, staat dat het gebruik van Malvin WG als schimmelbestrijdingsmiddel in de appel- en perenteelt voor 1 mei en in het najaar vanaf het moment van 50% bladval, op percelen die grenzen aan watergangen uitsluitend is toegestaan indien het middel in de eerste 20 meter grenzend aan de watergang verspoten wordt met een Venturidop waarbij de laatste bomenrij éénzijdig in de richting van het perceel bespoten dient te worden, met een maximum dosering van 3,25 kg/ha. [appellant] stelt terecht dat dit met zich brengt dat indien het middel Malvin WG overeenkomstig dit gebruiksvoorschrift wordt gebruikt 2,6 kg/ha (80%) daarvan de stof captan betreft. In het rapport Tholen 1 is echter bij het middel Malvin WG uitgegaan van een dosering van 1,5 kg/ha captan. Gelet op het voorgaande betoogt [appellant] terecht dat de gekozen dosering van onderzochte middelen per hectare in het rapport Tholen 1 onvoldoende zijn onderbouwd. Gelet hierop is onduidelijk of in het rapport Tholen 1 in zoverre is uitgegaan van een representatieve invulling van de maximale planologische mogelijkheden op het perceel [locatie]. Het betoog van [appellant] slaagt.

8. [appellant] betoogt verder dat in het rapport Tholen 1 ten onrechte aan de hand van veldonderzoeken tot 25 m (gemeten vanaf de eerste bomenrij) uitspraken worden gedaan over de driftblootstelling vanaf 25 m (gemeten vanaf de eerste bomenrij).

8.1. In het deskundigenbericht staat dat in het rapport Tholen 1 veldmetingen hebben plaatsgevonden tot 25 m (gemeten vanaf de eerste bomenrij). De concentratie is daarbij omgerekend naar volume spuitvloeistof per oppervlakte-eenheid. Het driftpercentage is berekend door de driftdepositie per oppervlakte-eenheid uit te drukken in procenten van de in het perceel verspoten vloeistof per oppervlakte-eenheid. Op grond van deze metingen is een inschatting gemaakt van de driftdepositie vanaf 25 m (gemeten vanaf de eerste bomenrij). [appellant] heeft onvoldoende onderbouwd dat in het onderhavige geval niet met een dergelijke onderzoeksmethode kan worden volstaan bij de beoordeling van de driftdepositie vanaf 25 m (gemeten vanaf de eerste bomenrij). Het betoog van [appellant] faalt.

9. [appellant] betoogt voorts dat niet kan worden volstaan met het rapport Tholen 1, omdat het rapport ziet op een andere locatie in een andere gemeente. Hij meent dat metingen in het plangebied hadden moeten plaatsvinden, zodat aan de hand van locatiespecifieke omstandigheden had kunnen worden vastgesteld wat de werkelijke driftpercentages zijn.

9.1. De raad voert aan dat in het rapport Tholen 1 de gevolgen van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen door een fruitteeltbedrijf voor zeven verschillende praktijksituaties zijn beoordeeld. De raad acht de vierde praktijksituatie die in het rapport wordt beschreven een representatief onderzoeksuitgangspunt voor de thans voorliggende situatie, omdat de vierde praktijksituatie eveneens betrekking heeft op een boomgaard waarbij de eerste bomenrij is geplaatst op 3 m afstand van de perceelsgrens van het fruitteeltbedrijf, tussen de boomgaard en de voorziene gevoelige bestemmingen een sloot ligt en eveneens gebruik wordt gemaakt van driftarme spuittechnieken.

9.2. De Afdeling stelt vast dat het onderzoeksuitgangspunt waarbij de eerste bomenrij op het perceel [locatie] op 3 m afstand van de perceelgrens is geplaatst, niet in het bestemmingsplan is vastgelegd. Voorts betoogt [appellant] terecht dat het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen ten behoeve van agrarische activiteiten anders dan boom- en fruitteelt, op de groenstrook met de bestemming "Agrarisch" en de aanduiding "milieuzone - spuitzone" die ligt tussen het fruitteeltbedrijf en de voorziene woningen, gelet op artikel 3, leden 3.3.1 gelezen in samenhang met lid 3.3.2, van de planregels, is toegestaan. In het rapport Tholen 1 wordt echter uitgegaan van de situatie dat tussen de eerste bomenrij van het fruitteeltbedrijf en de voorziene gevoelige bestemmingen in het geheel geen gebruik kan worden gemaakt van gewasbeschermingsmiddelen. Reeds gezien het voorgaande heeft de raad zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat het rapport Tholen 1 betrekking heeft op een met de thans voorliggende vergelijkbare situatie. Het betoog van [appellant] slaagt.

10. Gelet op het voorgaande stelt [appellant] terecht dat de raad zich bij de vaststelling van het bestemmingsplan ten onrechte op het rapport Tholen 1 heeft gebaseerd. Gelet hierop en nu de raad zijn besluitvorming in het bijzonder heeft gebaseerd op het rapport Tholen 1, heeft de raad onvoldoende gemotiveerd waarom binnen een afstand van 50 m van het fruitteeltbedrijf op het perceel [locatie] is voorzien in nieuwe woningen. Het betoog slaagt. Gelet hierop behoeven de overige beroepsgronden die [appellant] met betrekking tot het rapport Tholen 1 naar voren heeft gebracht geen bespreking meer.

Overige rapporten

11. Voor zover [appellant] betoogt dat het rapport "Onderzoek naar driftblootstelling van te bouwen woonhuizen te Tull en 't Waal door boomgaard bespuitingen" van maart 2013 dat in opdracht van Dura Vermeer is opgesteld door Plant Research International, onderdeel van de Wageningen UR, en het rapport "Onderzoek naar driftblootstelling bij ruimtelijke ontwikkelingen in de gemeente Tholen, 2. Bespuitingen veldgewassen met een veldspuit", dat is opgesteld door Plant Research International, onderdeel van de Wageningen UR, ondeugdelijk zijn, overweegt de Afdeling dat de raad te kennen heeft gegeven dat deze rapporten niet ten grondslag zijn gelegd aan het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding om deze rapporten in de procedure te betrekken.

Artikel 3, lid 3.3.1, van de planregels

12. [appellant] betoogt voorts dat met artikel 3, lid 3.3.1, van de planregels het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen op het perceel [locatie] ten onrechte wordt beperkt. Hiertoe voert hij aan dat de wijze waarop gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt niet in een bestemmingsplan kan worden geregeld, omdat dit reeds uitputtend is geregeld met Verordening (EG) 1107/2009, Verordening (EG) 545/2011 van de Commissie van 10 juni 2011 tot uitvoering van Verordening (EG) 1107/2009 wat de gegevensvereisten voor gewasbeschermingsmiddelen betreft (PB 2011 L 155/67) (hierna: Verordening (EG) 545/2011), alsmede de Wgb en daarop gebaseerde algemene maatregelen van bestuur.

In dit verband voert [appellant] aan dat de gevolgen van het gebruik voor omwonenden en het milieu reeds bij de toelating van een bepaald gewasbeschermingsmiddel door het Ctgb worden betrokken. Bij de toelating van een gewasbeschermingsmiddel kunnen gebruiksvoorschriften worden vastgesteld die zien op de voorwaarden waaronder het individuele gewasbeschermingsmiddel mag wordt gebruikt.

12.1. De raad stelt zich op het standpunt dat hij in het kader van een goede ruimtelijke ordening een eigen bevoegdheid heeft om regels te stellen met betrekking tot het gebruik van gewasbestrijdingsmiddelen. Dit volgt onder meer uit het Nederlands actieplan duurzame gewasbescherming. De raad voert verder aan dat het bestemmingsplan de toelating van gewasbeschermingsmiddelen niet beperkt boven op de landelijke toelatingseisen. Evenmin bevat het bestemmingsplan een lijst van middelen die al dan niet toegepast mogen worden. Artikel 3, lid 3.3.1, van de planregels bevat volgens de raad dan ook geen beperking van het gebruik die in strijd zijn met nationale of Europese regelgeving.

12.2. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van Richtlijn 2006/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 mei 2006 betreffende machines en tot wijziging van Richtlijn 95/16/EG (PB 2006 L 157) (hierna: de Machinerichtlijn), is de Machinerichtlijn van toepassing op machines. Met Richtlijn 2009/127/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot wijziging van Richtlijn 2006/42/EG met betrekking tot machines voor de toepassing van pesticiden (PB 2009 L 310) is de Machinerichtlijn gewijzigd. In overweging 7 van Richtlijn 2009/127/EG staat dat Richtlijn 2009/127/EG beperkt blijft tot de essentiële eisen waaraan machines voor de toepassing van pesticiden moeten voldoen alvorens in de handel te worden gebracht, terwijl de Europese normalisatieorganisaties verantwoordelijk zijn voor de vaststelling van technische normen met gedetailleerde specificaties voor de diverse categorieën van dergelijke machines om de fabrikanten in staat te stellen aan die eisen te voldoen.

Ingevolge artikel 1, van Richtlijn 2009/127/EG wordt de Machinerichtlijn als volgt gewijzigd:

Aan artikel 2, tweede alinea, wordt het volgende punt toegevoegd:

m. essentiële gezondheids- en veiligheidseisen: bindende bepalingen betreffende het ontwerp en de bouw van de producten die onder deze Richtlijn vallen, om te zorgen voor een hoog beschermingsniveau van de gezondheid en de veiligheid van personen en, in voorkomend geval, huisdieren en goederen en, indien van toepassing, van het milieu. De essentiële gezondheids- en veiligheidseisen worden vermeld in bijlage I. Essentiële gezondheids- en veiligheidseisen voor de bescherming van het milieu zijn enkel van toepassing op de machines als bedoeld in afdeling 2.4 van die bijlage.

Bijlage I wordt als volgt gewijzigd:

ii. het volgende punt wordt toegevoegd:

2.4 Machines voor de toepassing van pesticiden

2.4.1 Machines voor de toepassing van pesticiden: machines die specifiek bedoeld zijn voor de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen in de zin van artikel 2, lid 1, van Verordening (EG) 1107/2009.

2.4.2 De fabrikant van machines voor de toepassing van pesticiden of diens gemachtigde garandeert dat er een beoordeling wordt uitgevoerd van de risico’s van onopzettelijke blootstelling van het milieu aan pesticiden, in overeenstemming met de risicobeoordelings- en risicobeperkingsprocedure waarnaar wordt verwezen in punt 1 van de algemene beginselen. Bij het ontwerp en de bouw van machines voor de toepassing van pesticiden moet rekening worden gehouden met de resultaten van de in de eerste alinea bedoelde risicobeoordeling, zodat de machines kunnen worden bediend, afgesteld en onderhouden zonder dat het milieu onopzettelijk wordt blootgesteld aan pesticiden.

2.4.5.1 De machines moeten uitgerust zijn met een voorziening waarmee de dosering gemakkelijk, precies en betrouwbaar kan worden ingesteld.

2.4.5.2 De machines moeten zodanig worden ontworpen en gebouwd zijn dat de pesticiden worden verspreid over doelgebieden, zodat verliezen op andere gebieden tot een minimum worden beperkt en drift van pesticiden in het milieu voorkomen wordt. In voorkomend geval moet worden gezorgd voor een gelijkmatige verspreiding en homogene afzetting.

2.4.10 De gebruiksaanwijzing moet de volgende informatie verschaffen:

b. gedetailleerde gebruiksomstandigheden voor de verschillende beoogde gebruiksomgevingen, met inbegrip van de daarmee gepaard gaande voorbereiding en vereiste instelling om ervoor te zorgen dat het pesticide wordt afgezet op doelgebieden, verliezen op andere gebieden tot een minimum worden beperkt en drift van pesticiden in het milieu voorkomen wordt, en, in voorkomend geval, om een gelijkmatige verspreiding, homogene afzetting van het pesticide te verzekeren;

c. de verschillende typen en maten van spuitdoppen, zeven en filters die met de machine kunnen worden gebruikt;

i. een vermelding dat de machine onderworpen kan zijn aan nationale eisen betreffende regelmatige controle door daarmee belaste instanties, zoals vastgelegd in Richtlijn 2009/128/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van een kader voor communautaire actie ter verwezenlijking van een duurzaam gebruik van pesticiden (PB 2009 L 309/71).

12.3. Ingevolge artikel 1 van Richtlijn 2009/128/EG stelt deze richtlijn een kader vast voor de totstandbrenging van een duurzaam gebruik van pesticiden door vermindering van de risico's en de effecten van pesticidengebruik op de menselijke gezondheid en het milieu en door bevordering van het gebruik van geïntegreerde plaagbestrijding en alternatieve benaderingswijzen of technieken, zoals niet-chemische alternatieven voor pesticiden.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, is deze richtlijn van toepassing op pesticiden die gewasbeschermingsmiddelen zijn in de zin van artikel 3, punt 10, onder a.

Ingevolge artikel 3, aanhef en onder 10, onder a, wordt onder pesticide verstaan een gewasbeschermingsmiddel als omschreven in Verordening (EG) 1107/2009.

Ingevolge artikel 4, eerste lid, nemen de lidstaten nationale actieplannen aan teneinde hun kwantitatieve doelstellingen, streefcijfers, maatregelen en tijdschema's vast te stellen om de risico's en de effecten van het gebruik van pesticiden voor de menselijke gezondheid en het milieu te verminderen en de ontwikkeling en invoering van geïntegreerde gewasbescherming en alternatieve benaderingswijzen of technieken te bevorderen ter beperking van de afhankelijkheid van het gebruik van pesticiden. […] Bij het opstellen en herzien van hun nationale actieplannen houden de lidstaten rekening met de gezondheids-, sociale, economische en milieueffecten van de geplande maatregelen, met bijzondere omstandigheden op nationaal, regionaal en plaatselijk niveau, alsmede met de standpunten van alle relevante groepen van belanghebbenden. De lidstaten beschrijven in hun nationale actieplannen hoe zij uitvoering geven aan de maatregelen die zij op grond van de artikelen 5 tot en met 15 nemen om de in het eerste lid bedoelde doelstellingen te verwezenlijken.

Ingevolge artikel 8, eerste lid, dragen de lidstaten er zorg voor dat apparatuur voor de toepassing van pesticiden die professioneel worden gebruikt, op periodieke tijdstippen aan een keuring wordt onderworpen. […]

12.4. Ingevolge artikel 1, eerste lid, onder 1, van Verordening (EG) 1107/2009 worden bij deze verordening regels vastgesteld voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen in hun commerciële aanbiedingsvorm en voor het op de markt brengen, het gebruik en de controle ervan binnen de Gemeenschap.

Ingevolge artikel 55 moeten gewasbeschermingsmiddelen op de juiste wijze worden gebruikt. Een juist gebruik houdt in dat de beginselen van goede gewasbeschermingspraktijken worden toegepast, en dat wordt voldaan aan de voorschriften die overeenkomstig artikel 31 zijn vastgesteld en op het etiket nader zijn aangegeven. Het gebruik voldoet ook aan de bepalingen van Richtlijn 2009/128/EG en met name aan de algemene beginselen van een geïntegreerde gewasbescherming als bedoeld in artikel 14 van en in bijlage III bij voornoemde richtlijn, die uiterlijk met ingang van 1 januari 2014 wordt toegepast.

12.5. Ingevolge artikel 1, van het Warenwetbesluit machines wordt in dit besluit en de daarop berustende bepalingen verstaan onder essentiële gezondheids- en veiligheidseisen: bepalingen betreffende het ontwerp en de bouw van machines om te zorgen voor een hoog niveau van de veiligheid of gezondheid van de mens en, in voorkomend geval, van huisdieren en de veiligheid van zaken en, indien van toepassing, de bescherming van het milieu, als bedoeld in bijlage I bij de richtlijn.

Ingevolge artikel 1, van het Warenwetbesluit machines wordt in dit besluit en de daarop berustende bepalingen verstaan onder essentiële gezondheids- en veiligheidseisen voor de bescherming van het milieu: bepalingen betreffende het ontwerp en de bouw van machines als bedoeld in afdeling 2.4 van bijlage I bij Richtlijn 2006/42/EG.

Ingevolge artikel 1, wordt onder de richtlijn verstaan: de machinerichtlijn.

Ingevolge artikel 3a, eerste lid, aanhef en onder a, zorgt de fabrikant of diens gemachtigde dat de machine voldoet aan de essentiële veiligheids- en gezondheidseisen.

Ingevolge artikel 4, worden machines die voldoen aan de door Onze Minister die het aangaat aangewezen normen, en die met inachtneming van het proces, genoemd in artikel 5, voorzien zijn van de in bijlage III van de richtlijn bedoelde aanduiding houdende de CE-markering en vergezeld gaan van de in bijlage II, punt A, van de richtlijn bedoelde EG-verklaring van overeenstemming, bestaande uit de in de bijlage aangegeven onderdelen voor zover deze van toepassing zijn, vermoed te voldoen aan de essentiële veiligheids- en gezondheidseisen.

12.5.1. Ingevolge artikel 78, eerste lid, van de Wgb kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld over het gebruik van biociden of gewasbescherming overeenkomstig artikel 14 van Richtlijn 2009/128/EG en artikel 55 van Verordening (EG) 1107/2009.

Ingevolge artikel 81a, eerste lid, stellen Onze Ministers een nationaal actieplan op ter uitvoering van artikel 4 van Richtlijn 2009/128/EG.

12.6. De raad dient in het kader van een goede ruimtelijke ordening een beoordeling te verrichten van alle bij het gebruik van de gronden betrokken ruimtelijke aspecten. Hieronder vallen ook ruimtelijke gevolgen van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen. Een ruimtelijke regulering van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen kan vanuit planologisch oogpunt derhalve gewenst zijn. Zo kan uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening in een teeltvrije of spuitvrije zone tussen een agrarische bestemming en de gevoelige bestemming worden voorzien. Voorts kan binnen een agrarische bestemming een spuitvrije zone worden opgenomen. Verordening (EG) 1107/2009, Verordening (EG) 545/2011, de Wgb alsmede de op de Wgb gebaseerde algemene maatregelen van bestuur laten een dergelijke regulering in het kader van een goede ruimtelijke ordening in een bestemmingsplan onverlet. De Afdeling ziet hiervan een bevestiging in het Nederlands actieplan duurzame gewasbescherming dat op grond van artikel 81a, eerste lid, van de Wgb is opgesteld. In dit actieplan staat dat gemeenten in bestemmingsplannen regels stellen die mede strekken ter bescherming van omwonenden. In het belang van een goede ruimtelijke ordening worden bij vestiging van een bestemming afstanden van tien tot vijftig meter aangehouden tussen een agrarische en een woonbestemming, zo volgt uit het actieplan.

12.7. In artikel 3, lid 3.3.1, van de planregels wordt echter met het oog op de bescherming van het milieu en de gezondheid van omwonenden een specifieke eis gesteld aan de apparatuur voor de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen. De Afdeling stelt vast dat de Machinerichtlijn van toepassing is op deze planregel. In bijlage I van de Machinerichtlijn zijn essentiële veiligheids- en gezondheidseisen betreffende het ontwerp en de bouw van machines opgenomen. In dit kader kan in het bijzonder worden gewezen op afdeling 2.4 van bijlage 1 van de Machinerichtlijn.

Zoals de Afdeling reeds in de uitspraak van 17 april 2013, in zaak nr. 201109374/1/A1 heeft overwogen wordt met de Machinerichtlijn een volledige harmonisatie op Unie-niveau tot stand gebracht en kunnen de lidstaten geen afwijkende normen stellen, tenzij de richtlijn zelf in een afwijkmogelijkheid voorziet. In dit kader kan worden gewezen op artikelen 10 en 15 van de Machinerichtlijn.

Artikel 10 geeft de lidstaten de mogelijkheid om, wanneer deze van mening zijn dat een geharmoniseerde norm niet geheel voldoet aan de in bijlage I vermelde essentiële gezondheids- en veiligheidseisen waarop deze norm betrekking heeft, zich met een motivering tot het bij Richtlijn 98/34/EG ingestelde comité te wenden.

Uit artikel 15 volgt dat de bepalingen van de Machinerichtlijn de bevoegdheid van de lidstaten onverlet laten om, met inachtneming van het Unierecht, de eisen voor te schrijven die zij noodzakelijk kunnen achten ter bescherming van personen, en met name van werknemers, bij het gebruik van machines.

Thans dient te worden onderzocht of van de in deze artikelen geboden mogelijkheden gebruik is gemaakt.

12.8. Ten aanzien van de in artikel 10 van de Machinerichtlijn neergelegde mogelijkheid staat vast dat de centrale overheid zich niet met een motivering als bedoeld in dat artikel heeft gewend tot het bij de Machinerichtlijn ingestelde comité. Ten aanzien van artikel 15 van de Machinerichtlijn wordt overwogen dat deze afwijkingsmogelijkheid in het onderhavige geval niet van toepassing is, omdat artikel 3, lid 3.3.1, van de planregels geen regeling bevat die ziet op de bescherming van de gebruikers van de apparatuur voor gewasbeschermingsmiddelen.

12.9. Blijkens de tekst van het Warenwetbesluit en de bijbehorende transponeringstabel (Stb. 2011, 594, p. 34) zijn de essentiële gezondheids- en veiligheidseisen voor de bescherming van het milieu zoals vervat in bijlage 1, afdeling 2.4, van de Machinerichtlijn in de Nederlandse rechtsorde geïmplementeerd via een dynamische verwijzing in het Warenwetbesluit machines. Gelet hierop bestaat naar het oordeel van de Afdeling geen ruimte om een dergelijke gezondheids- en veiligheidseis in een bestemmingsplan op te nemen. Het betoog van [appellant] slaagt.

Gelijkheidsbeginsel

13. Over de door [appellant] gemaakte vergelijking met de gronden met de bestemming "Groen" en "Tuin - Voortuin" waarop het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen wel onbeperkt is toegestaan, wordt overwogen dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situaties verschillen van de aan de orde zijnde situaties, omdat het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in openbare ruimten dan wel in voor- en achtertuinen van woningen niet in verhouding staat met het bedrijfsmatige gebruik daarvan door fruittelers. Gelet hierop acht de raad gebruiksregels voor gewasbeschermingsmiddelen binnen de bestemming "Groen" en "Tuin - Voortuin" niet nodig. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant] genoemde situaties niet overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie. Het betoog faalt.

Artikel 3, lid 3.3.2, van de planregels

14. Het beroep van [appellant] is tevens gericht tegen de gronden met de bestemming "Agrarisch" en de aanduiding "milieuzone - spuitzone". Deze gronden liggen tussen zijn fruitteeltbedrijf en de voorziene nieuwe woningen. [appellant] betoogt dat ingevolge artikel 3, lid 3.1 en lid 3.3.2, van de planregels op die gronden ten onrechte alleen het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen ten behoeve van boomteelt is uitgesloten en niet eveneens ten behoeve van agrarische activiteiten anders dan boomteelt.

14.1. Aan de groenstrook is de bestemming "Agrarisch" met de aanduiding "milieuzone - spuitzone" toegekend.

Ingevolge lid 3.3.2 wordt als verboden gebruik als bedoeld in artikel 2.1, lid 1, onder c van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in ieder geval verstaan het gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen ten behoeve van boom- en fruitteelt ter plaatse van de aanduiding "milieuzone - spuitzone".

14.2. Zoals reeds in 9.2 is overwogen is op de groenstrook met de bestemming "Agrarisch" en de aanduiding "milieuzone - spuitzone" het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen toegestaan, behoudens voor boom- en fruiteelt. De raad heeft te kennen gegeven dat de groenstrook, in tegenstelling tot het gedeelte van het perceel [locatie] dat in het plangebied ligt, slechts een geringe omvang heeft en geen deel uitmaakt van een bedrijfsmatig agrarisch productieperceel. Gelet hierop acht de raad gebruiksregels voor gewasbeschermingsmiddelen op deze groenstrook niet noodzakelijk. Hiermee wordt echter niet inzichtelijk gemaakt waarom op de groenstrook wel het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen voor fruit- en boomteelt is uitgesloten en niet ten behoeve van andere agrarische activiteiten. Het betoog van [appellant] slaagt. Gelet hierop behoeven de overige beroepsgronden van [appellant] in zoverre geen bespreking meer.

Conclusie

15. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover dat ziet op de vaststelling van artikel 3, lid 3.3.1, van de planregels in strijd met artikel 3.1, van de Wro is genomen. Voorts ziet de Afdeling in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit wat betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch", voor zover daaraan tevens de aanduiding "milieuzone - spuitzone" is toegekend en de plandelen met de bestemmingen "Wonen - Vrijstaand" en "Wonen - Twee-aaneen" en "Wonen - Aaneengebouwd" binnen 50 m van het perceel [locatie] met de bestemming "Agrarisch", behoudens voor zover daarmee reeds ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan bestaande woningen als zodanig zijn bestemd en waartegen het beroep zich niet richt, is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. Gelet op het voorgaande behoeven de overige beroepsgronden van [appellant] tegen het bestemmingsplan geen bespreking meer.

15.1. Nu het thans voorliggende bestemmingsplan in zoverre wordt vernietigd, dient de door het college op 6 juni 2013 verleende omgevingsvergunning voor de bouw van 40 woningen eveneens te worden vernietigd, omdat het thans voorliggende bestemmingsplan daarvoor - gezien de gecoördineerde voorbereiding - het toetsingskader heeft gevormd. Het beroep van [appellant] voor zover gericht tegen het laatstgenoemde besluit is eveneens gegrond.

Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.

Proceskosten

16. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep van [appellant A] en [appellante B], voor zover gericht tegen de planbegrenzing bij het perceel [locatie] en de plandelen met de bestemmingen "Groen" en "Tuin - Voortuin", niet-ontvankelijk;

II. verklaart het beroep van [appellant A] en [appellante B], voor zover ontvankelijk, gegrond;

III. vernietigt het besluit:

a. van de raad van de gemeente Houten van 23 mei 2013 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Bouwlocaties Tull en 't Waal" wat betreft:

- artikel 3, lid 3.3.1, van de planregels;

- het plandeel voor de gronden met de bestemming "Agrarisch" voor zover daaraan tevens de aanduiding "milieuzone - spuitzone" is toegekend;

- de plandelen met de bestemmingen "Wonen - Vrijstaand" en "Wonen - Twee-aaneen" en "Wonen - Aaneengebouwd" gelegen binnen 50 m van de gronden van het perceel [locatie] met de bestemming "Agrarisch", behoudens voor zover daarmee reeds ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan bestaande woningen als zodanig zijn bestemd;

b. van het college van burgemeester en wethouders van Houten van 6 juni 2013 tot verlening van een omgevingsvergunning voor de bouw van 40 woningen binnen het plangebied;

IV. draagt de raad van de gemeente Houten op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat de onder III vernietigde onderdelen worden verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, http://www.ruimtelijkeplannen.nl;

V. veroordeelt de raad van de gemeente Houten tot vergoeding van [appellant A] en [appellante B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1264,54 (zegge: twaalfhonderdvierenzestig euro en vierenvijftig cent), waarvan € 1225,00 valt toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de andere;

VI. gelast dat de raad van de gemeente Houten aan [appellant A] en [appellante B] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, griffier.

w.g. Hoekstra w.g. Den Broeder
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2015

523-749.