Uitspraak 201405237/1/R2


Volledige tekst

201405237/1/R2.
Datum uitspraak: 24 december 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Wijchen,

en

het college van burgemeester en wethouders van Wijchen,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 22 april 2014 heeft het college het wijzigingsplan "Functieverandering [locatie A]" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 november 2014, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J.A.J.M. van Houtum, en het college, vertegenwoordigd door mr. Y. Sieuwerts en dr. P.M.J. Vereijken, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [eigenaar] van [locatie A], gehoord.

Overwegingen

1. Het plan voorziet in de mogelijkheid om op het perceel [locatie A] te Wijchen twee woongebouwen met ieder drie wooneenheden te realiseren. Voorts krijgen de twee bestaande bedrijfswoningen op het perceel een woonbestemming.

Provinciale verordening en provinciaal beleid

2. [appellant] betoogt dat het toekennen van een woonbestemming in strijd is met het provinciale en regionale beleid. Daartoe voert hij aan dat uit dat beleid volgt dat het buitengebied in beginsel niet is bedoeld voor burgerwoningbouw. Voorts staat het plan bebouwing toe in de Ecologische Hoofdstructuur (hierna: EHS) en wordt ten onrechte geen overtollige bebouwing gesaneerd, aldus [appellant].

2.1. Volgens het college volgt uit de Ruimtelijke Verordening Gelderland, tweede herziening, vastgesteld door provinciale staten op 19 december 2012 (hierna: de Verordening) en uit het provinciale beleid, zoals neergelegd in de provinciale structuurvisie "Streekplan Gelderland 2005", vastgesteld door provinciale staten op 29 juni 2005 (hierna: het Streekplan) en de uitwerkingen van dit plan, dat wonen een geschikte vorm van (her)gebruik van vrijgekomen gebouwen in het buitengebied is. Voorts is het plan, aldus het college, in overeenstemming met het door gedeputeerde staten geaccordeerd regionaal beleidskader, zoals neergelegd in de notitie "Notitie functieverandering buitengebied - Regionale beleidsinvulling", vastgesteld door de stadsregio Arnhem-Nijmegen op 18 oktober 2007. In dat verband voert het college aan dat overeenkomstig de regels van dat beleid in verband met het plan 3720 m2 aan bestaande bedrijfsbebouwing wordt gesloopt en ongeveer 5000 m2 aan buitenopslag wordt weggehaald. Voorts mag de oppervlakte van de nieuwbouw, overeenkomstig het beleid, in totaal maximaal 50% van de oppervlakte van de bestaande bebouwing bedragen en vindt er kwalitatieve verevening plaats.

2.2. De Afdeling stelt vast dat in de Verordening en het daaraan verbonden provinciaal ruimtelijk beleid zoals neergelegd in het Streekplan en de streekplanuitwerkingen, het realiseren van burgerwoningbouw niet onverkort is uitgesloten. Het veranderen van de functie van vrijgekomen agrarische gebouwen naar wonen wordt zelfs uitdrukkelijk mogelijk gemaakt. Daaraan zijn, ingevolge voornoemd provinciaal ruimtelijk beleid en het regionaal functieveranderingsbeleid, echter wel voorwaarden verbonden. Uit de stukken blijkt dat het college aan deze voorwaarden heeft getoetst en heeft geconcludeerd dat de voorziene ontwikkeling kan worden toegestaan. Om dit te verzekeren, heeft het college in de planregels opgenomen dat de oppervlakte van de woongebouwen en daarbij behorende bebouwing niet meer mag bedragen dan de helft van de oppervlakte aan te slopen bebouwing. Voor zover [appellant] stelt dat aan die voorwaarden niet wordt voldaan omdat geen of onvoldoende overtollige bebouwing wordt gesaneerd, is deze stelling niet onderbouwd. Gelet op deze omstandigheden ziet de Afdeling geen aanleiding om aan de toelichting van het college dat voldoende bebouwing zal worden gesloopt, te twijfelen.

Ten aanzien van de EHS stelt de Afdeling vast dat op grond van voornoemde Verordening en beleid, bebouwing in de EHS onder voorwaarden mogelijk is. Uit de plantoelichting blijkt dat het college heeft getoetst of het plan aan de voorwaarden, die ingevolge de Verordening en het Streekplan ten aanzien van de EHS gelden, voldoet. In aanmerking genomen dat in het plan ruimte is opgenomen voor nieuwe natuur en de ruimtelijke en ecologische kwaliteit van het betreffende perceel toeneemt, heeft het college de conclusie getrokken dat aan deze voorwaarden wordt voldaan. [appellant] heeft deze conclusie niet gemotiveerd betwist. Het betoog faalt.

Ladder van duurzame verstedelijking

3. Voorts betoogt [appellant] dat de in het plan voorziene ontwikkeling niet binnen de ladder van duurzame verstedelijking uit het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) past.

3.1. Volgens het college is de ladder voor duurzame verstedelijking niet van toepassing, omdat geen sprake is van een woningbouwlocatie als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro.

3.2. Ingevolge artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro voldoet de toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, aan de volgende voorwaarden:

a. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;

b. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en;

c. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld. Ingevolge artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Bro wordt in het Bro en de daarop berustende bepalingen onder stedelijke ontwikkeling verstaan: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.

3.3. Het plan voorziet in de planologische inpassing van acht woningen. Gelet op de kleinschalige woningbouw die het plan mogelijk maakt, is de Afdeling van oordeel dat de raad er terecht van is uitgegaan dat het plan niet voorziet in een woningbouwlocatie of een andere stedelijke voorziening als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Bro (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 18 december 2013 in zaak nr. 201302867/1/R4). De in het plan voorziene ontwikkeling kan dan ook niet worden aangemerkt als een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in deze bepaling van het Bro, zodat artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro niet van toepassing is. Het betoog faalt.

Uitbreidingsmogelijkheden

4. [appellant] vreest dat de bestemming "Wonen" een belemmering vormt voor de door hem gewenste bedrijfsuitbreiding vanwege het aspect geur. In dat verband voert hij aan dat het gebied waarin het plangebied en het perceel van [appellant] liggen door de in het plan voorziene ontwikkeling mogelijk als bebouwde kom moet worden aangemerkt. Voorts betoogt [appellant] dat het college de geurhinder onjuist heeft berekend.

4.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat geen beperking van de uitbreidingsmogelijkheden van [appellant] zal optreden ten gevolge van het plan. Daartoe heeft hij erop gewezen dat aan gronden zowel direct grenzend aan als op afstanden van ongeveer 30 en 200 meter van het huidige bouwblok van [appellant] gelegen, reeds de bestemming "Wonen" is toegekend en dat deze gronden tussen het bouwvlak van [appellant] en het plangebied liggen. De in het plan voorziene ontwikkelingen zijn volgens de raad dan ook niet maatgevend voor de uitbreidingsmogelijkheden van [appellant]. Tevens heeft het college erop gewezen dat uit een indicatieve berekening is gebleken dat de geurbelasting vanwege het bedrijf van [appellant] op het plangebied slechts tussen de 0,4 en 0,7 odour units per m3 lucht bedraagt. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het standpunt van het college in zoverre onjuist is.

In verband met het betoog van [appellant] dat het plangebied en de directe omgeving door de in het plan voorziene ontwikkelingen moeten worden aangemerkt als bebouwde kom en dat daardoor ter plaatse van de beoogde woningen, gelet op artikel 3 van de Wgv, een lagere geurnorm moet worden gehanteerd, overweegt de Afdeling, zoals eerder overwogen (vergelijk de uitspraak van 5 maart 2014 in zaak nr. 201303739/1/A1), dat het begrip bebouwde kom volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv) kan worden omschreven als het gebied dat door aaneengesloten bebouwing overwegend een woon- en verblijffunctie heeft en waarin veel mensen per oppervlakte-eenheid ook daadwerkelijk verblijven. De grens van de bebouwde kom wordt bepaald door de aard van de omgeving. Binnen een bebouwde kom is de op korte afstand van elkaar gelegen bebouwing geconcentreerd tot een samenhangende structuur.

Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat op ongeveer 200 meter ten noorden van het plangebied een bebouwde kom ligt. Het plangebied is van de bebouwde kom gescheiden door de Graafseweg en door gronden met de bestemming "Natuur". Het gebied aan de zuidzijde van de Graafseweg, waarin het plangebied is gelegen, kenmerkt zich door verspreide bebouwing die wordt omringd door grote stukken agrarische grond en natuurgebied. Gelet op deze omstandigheden acht de Afdeling het standpunt van het college, dat het plangebied thans niet moet worden aangemerkt als bebouwde kom en dat de in het plan voorziene ontwikkelingen daarin geen verandering brengen, aannemelijk. De enkele omstandigheid dat het plan voorziet in de mogelijkheid om ter plaatse van het betreffende perceel acht woningen te realiseren, doet aan het voorgaande niet af.

Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellant] niet in zijn uitbreidingsmogelijkheden wordt beperkt door de in het plan voorziene ontwikkelingen.

Het betoog faalt.

Inlassen zienswijzen

5. [appellant] heeft zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellant] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting, redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.

Conclusie en proceskostenveroordeling

6. Het beroep is ongegrond.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Vogel-Carprieaux, griffier.

w.g. Helder w.g. Vogel-Carprieaux
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2014

458-820.