Uitspraak 201300125/1/R2


Volledige tekst

201300125/1/R2.
Datum uitspraak: 24 december 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de vereniging Natuur- en Vogelwacht Schouwen-Duiveland, gevestigd te Serooskerke, gemeente Schouwen-Duiveland, en de stichting Stichting Duinbehoud, gevestigd te Leiden,
appellanten,

en

het college van gedeputeerde staten van Zeeland,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 20 november 2012, met kenmerk 12027424/NB.12.022, heeft het college een vergunning krachtens artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) verleend aan het dagelijks bestuur van het waterschap Scheldestromen voor het uitvoeren van een kustversterking bij het Noorderstrand te Renesse (hierna: de vergunning).

Tegen dit besluit hebben de vereniging en de stichting beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft het dagelijks bestuur van het waterschap Scheldestromen een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De vereniging en de stichting en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 juli 2013, waar de vereniging en de stichting, vertegenwoordigd door [bestuurders], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. J.J. Versteeg en ing. M. van Antwerpen, beiden werkzaam bij de provincie, bijgestaan door ing. M.L. Braad, zijn verschenen. Voorts is ter zitting het dagelijks bestuur van het waterschap Scheldestromen, vertegenwoordigd door mr. L.C. Meijers, bijgestaan door J.T.M. van de Sande, A.G. Marinisse en G.A.L. Langedijk, gehoord.

De Afdeling heeft het onderzoek op 21 mei 2014 heropend. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld een reactie te geven op het arrest van het Hof van Justitie (hierna: het Hof) van 15 mei 2014, in zaak nr. C-521/12, Briels (ECLI:EU:C:2014:330, www.curia.eu) (hierna: het arrest Briels). De vereniging en de stichting, het college en het dagelijks bestuur van het waterschap Scheldestromen hebben schriftelijk een reactie gegeven.

Nadat partijen hebben ingestemd met het achterwege laten van een nadere zitting is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Wettelijk kader

1. Ingevolge artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998, is het verboden zonder vergunning, of in strijd met aan die vergunning verbonden voorschriften of beperkingen, van gedeputeerde staten, projecten of andere handelingen te realiseren onderscheidenlijk te verrichten die gelet op de instandhoudingsdoelstelling de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Zodanige projecten of andere handelingen zijn in ieder geval projecten of handelingen die de natuurlijke kenmerken van het desbetreffende gebied kunnen aantasten.

Ingevolge artikel 19f, eerste lid, maakt de initiatiefnemer voor projecten waarover gedeputeerde staten een besluit op een aanvraag voor een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, nemen, en die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar die afzonderlijk of in combinatie met andere projecten of plannen significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens gedeputeerde staten een besluit nemen, een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling van dat gebied.

Ingevolge het tweede lid kan de passende beoordeling terzake van een besluit op een aanvraag voor een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, onderdeel uitmaken van een voor dat project voorgeschreven milieueffectrapportage.

Ingevolge artikel 19g, eerste lid, kan, indien een passende beoordeling is voorgeschreven op grond van artikel 19f, eerste lid, een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, slechts worden verleend indien gedeputeerde staten zich op grond van de passende beoordeling ervan hebben verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zullen worden aangetast.

Ingevolge het tweede lid kunnen gedeputeerde staten in afwijking van het eerste lid bij ontstentenis van alternatieve oplossingen voor een project ten aanzien van Natura 2000-gebieden waar geen prioritair type natuurlijke habitat of prioritaire soort voorkomt, een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, voor het realiseren van het desbetreffende project, slechts verlenen om dwingende redenen van groot openbaar belang met inbegrip van redenen van sociale of economische aard.

Ingevolge het derde lid kunnen gedeputeerde staten ten aanzien van Natura 2000-gebieden waar een prioritair type natuurlijke habitat of een prioritaire soort voorkomt, bij ontstentenis van alternatieve oplossingen voor een project of andere handeling, in afwijking van het eerste lid, een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, voor het realiseren van het desbetreffende project, slechts verlenen:

a. op argumenten die verband houden met de menselijke gezondheid, de openbare veiligheid of voor het milieu wezenlijke gunstige effecten of

b. na advies van de Commissie van de Europese Gemeenschappen om andere dwingende redenen van groot openbaar belang.

De vergunning

2. De vergunning is verleend voor het uitvoeren van in de aanvraag beschreven werkzaamheden ter versterking van de kust bij het Noorderstrand in het Natura 2000-gebied Kop van Schouwen (hierna: het Natura 2000-gebied). De werkzaamheden bestaan uit een verhoging van de duinen aan de landwaartse zijde. Aan de vergunning is de voorwaarde verbonden om de maatregelen die in de aanvraag zijn beschreven te treffen, om hiermee te verzekeren dat als gevolg van de werkzaamheden de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied niet worden aangetast.

Natura 2000-gebied

3. Het Natura 2000-gebied is bij beschikking van 7 december 2004 van de Europese Commissie geplaatst op de lijst van gebieden van communautair belang als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Habitatrichtlijn.

Het gebied was ten tijde van de bestreden besluiten nog niet aangewezen op grond van artikel 10a van de Nbw 1998. Een ontwerp-aanwijzingsbesluit waarin de instandhoudingsdoelen zijn opgenomen voor habitattypen en -soorten waarvoor het gebied zal worden aangewezen, heeft ter inzage gelegen. Bij besluit van 4 juli 2013 heeft de staatssecretaris van Economische Zaken het gebied aangewezen. Voor zover hier van belang is het besluit tot aanwijzing van het gebied ongewijzigd ten opzichte van het ontwerp-aanwijzingsbesluit.

Instandhoudingsdoelstelling voor prioritair habitattype vastgelegde kustduinen met kruidvegetatie, grijze duinen kalkarm (H2130, subtype B) (hierna: grijze duinen, kalkarm (H2130B)).

4. Het Natura 2000-gebied is bij de aanmelding voor de lijst van gebieden van communautair belang geselecteerd als één van de vijf belangrijkste gebieden waar het prioritaire habitattype grijze duinen, kalkarm (H2130B) voorkomt. De instandhoudingsdoelstelling voor dit habitattype is gericht op uitbreiding van de oppervlakte en verbetering van de kwaliteit. Blijkens de nota van toelichting bij het aanwijzingsbesluit is uitbreiding van de oppervlakte en verbetering van de kwaliteit nodig gezien de landelijk zeer ongunstige staat van instandhouding.

Instandhoudingsdoelstelling voor het habitattype Duinen met Hippophaë rhamnoides (hierna: duindoornstruwelen (H2160))

5. Het Natura 2000-gebied is bij de aanmelding voor de lijst van gebieden van communautair belang geselecteerd als één van de vijf belangrijkste gebieden waar het habitattype duindoornstruwelen (H2160) voorkomt. De instandhoudingsdoelstelling voor dit habitattype is gericht op behoud van de oppervlakte en de kwaliteit. Enige achteruitgang in oppervlakte ten gunste van het habitattype grijze duinen (H2130) of vochtige duinvalleien (H2190) is toegestaan. Het gebied levert wat betreft de oppervlakte een zeer grote bijdrage aan het landelijke doel voor het habitattype. Blijkens de nota van toelichting is de landelijke staat van instandhouding voor het habitattype duindoornstruwelen gunstig.

Kartering, vergunningplicht voor maatregelen en Flora en -faunawet

6. De vereniging en de stichting betogen dat de vergunning ten onrechte is verleend, omdat als gevolg van de voorgenomen verplaatsing van een gedeelte van het habitattype "grijze duinen" dat onderdeel uitmaakt van de te nemen maatregelen om aantasting van de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied te voorkomen, de kartering van het gebied wordt gewijzigd. Voor een dergelijke wijziging is volgens hen echter een ander besluit vereist dan de verlening van een vergunning krachtens artikel 19d van de Nbw 1998.

Voorts betogen de vereniging en de stichting dat voor verscheidene maatregelen die worden genomen om aantasting van de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied te voorkomen, zoals de voorgenomen verplaatsing van de harlekijnorchis en het overbrengen van de plaggen van grijze duinen, ten onrechte geen afzonderlijke Nbw-vergunning is aangevraagd en verleend.

Verder leidt volgens de vereniging en de stichting het project tot strijd met de Flora- en faunawet (hierna: Ffw). Bij de verlening van de vergunning is hiermee ten onrechte geen rekening gehouden.

6.1. De Afdeling overweegt dat eventuele gevolgen voor de kartering van habitattypen als gevolg van dit besluit en de kartering van deze habitattypen op zichzelf los staan van de vergunning krachtens artikel 19d van de Nbw 1998 en geen verband houden met de afweging van de gevolgen die het project heeft voor de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied. Derhalve staat deze beroepsgrond thans niet ter beoordeling.

6.2. Met betrekking tot het betoog dat voor de maatregelen, waaronder de verplaatsing van de harlekijnorchis en het overbrengen van de plaggen van grijze duinen die genomen worden om te voorkomen dat als gevolg van het project de natuurlijke kenmerken van het gebied worden aangetast, een vergunning had moeten worden verleend, overweegt de Afdeling als volgt. Het project waarop de aanvraag voor de verleende vergunning ziet, bestaat uit werkzaamheden ter versterking van de kust aan het Noorderstrand in het Natura 2000-gebied. Deze werkzaamheden betreffen, kort gezegd, het verhogen van het duin met ongeveer 220.000 m3 zand. De door de vereniging en de stichting genoemde maatregelen maken geen deel uit van dit project, maar zijn als voorschriften verbonden aan de vergunning als maatregelen die beogen de aantasting van de natuurlijke kenmerken van het gebied als gevolg van het project te voorkomen. Deze maatregelen zijn zelf niet vergunningplichtig. Het betoog faalt.

6.3. Met betrekking tot de gestelde strijd met de Ffw overweegt de Afdeling dat de vraag of een ontheffing op grond van de Ffw nodig is voor een voorgenomen activiteit en of een dergelijke ontheffing in een concreet geval kan worden verleend, bij het besluit omtrent vergunningverlening op grond van artikel 19d van de Nbw 1998 niet van belang is, omdat het toetsingskader van de Nbw 1998 een andere is dan dat van de Ffw. Het betoog faalt.

Overstuivend zand, gebiedsvreemde stoffen, waterhuishouding

7. De vereniging en de stichting betogen dat als gevolg van het project, vanwege mogelijk optredende veranderingen in het grondwater en het inwaaien van afwijkend zand en gebiedsvreemde stoffen een verlies aan natuurwaarden zal optreden. De voorgenomen maatregelen om deze gevolgen te voorkomen zijn volgens hen niet afdoende om dit verlies te voorkomen.

7.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de maatregelen om te voorkomen dat zand zal overstuiven, gebiedsvreemde stoffen de verschillende habitattypen zullen binnendringen, en eventuele problemen met de grondwaterstand te ondervangen, zorgen dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zullen worden aangetast door dit project.

7.2. De Afdeling overweegt dat ten behoeve van het project waarvoor de vergunning is verleend een milieueffectrapport is gemaakt. Ingenieursbureau Oranjewoud heeft in opdracht van het waterschap Scheldestromen op 18 januari 2012 een natuurtoets, waarvan een passende beoordeling onderdeel uitmaakt, over het project opgesteld: "Kustversterking Noorderstrand. Natuurtoets". Deze natuurtoets maakt deel uit van het milieueffectrapport. In de passende beoordeling is geconcludeerd dat de maatregelen om te voorkomen dat zand zal overstuiven, dat gebiedsvreemde stoffen de verschillende habitattypen zullen binnendringen en dat problemen met de grondwaterstand ontstaan, zorgen dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zullen worden aangetast als gevolg van dit project.

7.3. In het "Maatregelpakket Noorderstrand", van 10 oktober 2011 en de "Aanvulling op het maatregelenpakket Noorderstrand", van 22 juni 2012 (hierna tezamen: de maatregelpakketten), beide opgesteld door Arcadis in opdracht van het Waterschap Scheldestromen, die bij de natuurtoets en de passende beoordeling zijn betrokken, staan maatregelen beschreven om te voorkomen dat zand zal overstuiven en dat gebiedsvreemde stoffen de verschillende habitattypen zullen binnendringen, onder meer door gebruik te maken van zand van de juiste samenstelling. Over een mogelijk gewijzigde grondwaterstand als gevolg van de verhoging van het duin en de maatregelen die worden genomen om dit te ondervangen, heeft het college ter zitting toegelicht, dat door het project weliswaar de waterbel onder de duinen groter kan worden, maar dat door begreppeling een eventueel wateroverschot weer wordt afgevoerd.

7.4. De Afdeling ziet in het door de vereniging en de stichting aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de hiervoor in de maatregelpakketten beschreven maatregelen niet afdoende zullen zijn om te voorkomen dat het Natura 2000-gebied negatieve gevolgen ondervindt van overwaaiend zand, gebiedsvreemde stoffen of van problemen met de waterhuishouding. Het college heeft zich dan ook op grond van de passende beoordeling ervan verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het gebied in zoverre niet zullen worden aangetast Het betoog faalt.

Gevolgen van het project voor grijze duinen, kalkarm (H2130B)

8. De vereniging en de stichting betogen dat door de bedekking met zand van een deel van het habitattype grijze duinen, kalkarm (H2130B), dit verloren gaat en dat voor de maatregel om plaggen naar elders te verplaatsen ten onrechte niet de zogeheten ADC-toets is uitgevoerd.

8.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de verplaatsing van plaggen van het habitattype grijze duinen, kalkarm (H2130B) van de locatie waarop zand voor de duinverhoging zal worden gestort naar een nabijgelegen locatie een maatregel is die in de passende beoordeling mag worden betrokken bij de conclusie dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet worden aangetast (hierna: mitigerende maatregel).

8.2. In de natuurtoets staat beschreven dat ongeveer 300 m2 van het habitattype grijze duinen, kalkarm (H2130B) door het zand zal worden bedekt waarmee de duinvoet verbreedt als gevolg van de ophoging van het duin. De volgende maatregelen zijn in de maatregelpakketten beschreven om te voorkomen dat hierdoor een aantasting plaatsvindt van dit habitattype. Op de locatie die wordt bedekt worden voorafgaand aan de werkzaamheden plaggen van 30 centimeter diep afgegraven, met medenemen van de vegetatie en de aanwezige humeuze bovenlaag. Deze plaggen worden direct overgebracht naar een nieuwe locatie op korte afstand, direct grenzend aan de locatie van het habitattype grijze duinen, kalkarm (H2130B). Deze locatie is daarvoor in gereedheid gebracht door deze 15 centimeter diep af te graven. Met de overgebrachte plaggen wordt het maaiveld aldus hoger. Dit is, zo beschrijven de maatregelpakketten, gunstig voor de waterhuishouding en daarmee voor het succes van deze verplaatsing. In de passende beoordeling wordt geconcludeerd dat deze maatregelen zorgen dat de 300 m2 aan te bedekken oppervlakte van het habitattype grijze duinen niet verloren gaat.

8.3. Vaststaat dat het project meebrengt dat een deel van het feitelijk aanwezige areaal grijze duinen, kalkarm (H2130B) definitief verloren gaat. De Afdeling ziet zich, gelet op het in beroep aangevoerde, in de eerste plaats voor de vraag gesteld of de in het project voorziene overbrenging van de plaggen zoals hiervoor beschreven, in het licht van het arrest Briels kan worden aangemerkt als mitigerende maatregel.

8.4. In het arrest Briels, punt 28-29, heeft het Hof als volgt overwogen

"28. [H]et voorzorgsbeginsel [verlangt] van de bevoegde nationale instantie dat zij bij de toepassing van artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn de gevolgen van het project voor het betrokken Natura 2000-gebied beoordeelt in het perspectief van de instandhoudingsdoelstellingen van dit gebied, rekening houdend met de in dit project vastgestelde beschermingsmaatregelen waarmee wordt beoogd de eventuele schadelijke gevolgen die rechtstreeks uit dit project voortvloeien, te voorkomen of te verminderen, teneinde ervoor te zorgen dat het betrokken project de natuurlijke kenmerken van dat gebied niet aantast.

29. De beschermingsmaatregelen die in een project worden opgenomen om de schadelijke gevolgen van dit project voor een Natura 2000-gebied te compenseren, kunnen daarentegen bij de door artikel 6, lid 3, opgelegde beoordeling van de gevolgen van dit project niet in aanmerking worden genomen."

8.5. Gelet op de hiervoor weergegeven overwegingen van het Hof mogen maatregelen waarmee wordt beoogd eventuele schadelijke gevolgen die rechtstreeks uit het project voortvloeien, te voorkomen of te verminderen, ten einde ervoor te zorgen dat het betrokken project de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied niet aantast, worden betrokken in de passende beoordeling als mitigerende maatregel.

8.6. De Afdeling stelt vast dat de beschreven maatregel om plaggen over te brengen niet ziet op het voorkomen of verminderen van schadelijke gevolgen die rechtstreeks uit het project voortvloeien, maar bevordert dat op een andere locatie, grenzend aan het bestaande areaal van het habitattype, dit type tot ontwikkeling wordt gebracht. Immers, de aantasting van de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied ontstaat door het bedekken van ongeveer 300 m2 van het prioritaire habitattype grijze duinen, kalkarm (H2130B) met zand. Dat voor het tot ontwikkeling brengen van het habitattype plaggen worden gebruikt van het deel van het areaal dat met zand wordt bedekt, maakt dit niet anders, nu hiermee niet ongedaan wordt gemaakt dat een deel van het feitelijk bestaande areaal verloren gaat. Gelet hierop is deze maatregel geen mitigerende maatregel.

Dit betekent dat wat betreft de gevolgen van het project voor dit habitattype in het midden kan blijven of voldoende wetenschappelijk is onderbouwd dat de voorziene maatregel daadwerkelijk zal leiden tot de ontwikkeling van een nieuw areaal van 300 m2 van het prioritaire habitattype grijze duinen, kalkarm (H2130B) grenzend aan het bestaande areaal van dit habitattype.

8.7. Uit het voorgaande volgt dat het college op grond van de passende beoordeling voor zover deze betrekking heeft op het met zand bedekken van het habitattype grijze duinen, kalkarm (H2130B) zich niet ervan heeft verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het gebied in zoverre niet zullen worden aangetast. Het betoog slaagt.

Gevolgen van het project voor duindoornstruwelen (H2160)

9. De vereniging en de stichting betogen dat door de bedekking met zand over een lengte van 1200 meter van het habitattype duindoornstruwelen (H2160), dit verloren gaat en dat voor de maatregel om delen hiervan in depot te plaatsen en na afloop van het project terug te plaatsen met nieuwe aanplant ten onrechte niet de zogeheten ADC-toets is uitgevoerd.

9.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de maatregel om het habitattype duindoornstruwelen (H2160) terug te brengen op het verhoogde duin een mitigerende maatregel is.

9.2. In de natuurtoets staat dat het habitattype duindoornstruwelen (H2160) slechts tijdelijk wordt aangetast. De verhoging van het duin bij het Noorderstrand zal plaatsvinden over een lengte van 1200 meter. In totaal wordt ongeveer 220.000 m3 zand hierover uitgestort. In de maatregelpakketten staan de volgende maatregelen om aantasting van het habitattype duindoornstruwelen (H2160) te voorkomen. De verhoging van het duin wordt opgedeeld in trajecten van 300 meter. Op het eerste traject wordt de humeuze toplaag verwijderd met de vegetatie en wordt de toplaag met te behouden planten in depot geplaatst. Vervolgens wordt het zand aangevuld. Daarna wordt van het tweede traject de humeuze toplaag verwijderd met de vegetatie en wordt de toplaag met de te behouden planten op het eerste traject geplaatst en zo vervolgens voor de volgende trajecten. Waar nodig wordt tegelijkertijd aanvullende vegetatie aangeplant. Gedurende vijf jaar wordt de ontwikkeling van de beplanting gemonitord en zo nodig met nieuwe beplanting aangevuld.

9.3. Vaststaat dat het project meebrengt dat een deel van het feitelijk aanwezige areaal duindoornstruwelen (H2160) verloren gaat. De Afdeling ziet zich gelet op het in beroep aangevoerde dan ook in de eerste plaats voor de vraag gesteld of de in het project voorziene terugplaatsing van delen van de humeuze toplaag en struwelen op het verhoogde duin in het licht van het arrest Briels, zoals hiervoor onder 8.4 is weergegeven, kan worden aangemerkt als mitigerende maatregel.

9.4. De Afdeling stelt vast dat de beschreven maatregelen om delen van de humeuze bovenlaag en delen van bestaande struwelen in depot te plaatsen en samen met nieuwe aanplant na ophoging terug te plaatsen niet zien op het voorkomen of verminderen van schadelijke gevolgen die rechtstreeks uit het project voortvloeien, maar bevorderen dat dit habitattype na ophoging van het duin met zand opnieuw tot ontwikkeling wordt gebracht. Immers, de aantasting van de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied ontstaat door het bedekken van het habitattype duindoornstruwelen (H2160) met zand over een lengte van 1200 meter. Dat voor het tot ontwikkeling brengen van het habitattype naast nieuwe aanplant ook materiaal wordt gebruikt van binnen het areaal van dit habitattype, maakt dit niet anders, nu hiermee de bedekking met zand niet ongedaan wordt gemaakt, dan wel de gevolgen hiervan worden weggenomen. Gelet hierop is deze maatregel geen mitigerende maatregel.

Dit betekent dat wat betreft de gevolgen van het project voor dit habitattype in het midden kan blijven of voldoende wetenschappelijk is onderbouwd dat de voorziene maatregel daadwerkelijk zal leiden tot de herontwikkeling van het habitattype duindoornstruwelen (H2160).

9.5. Uit het voorgaande volgt dat het college op grond van de passende beoordeling voor zover deze betrekking heeft op het met zand bedekken van het habitattype duindoornstruwelen (H2160) zich niet ervan heeft verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het gebied in zoverre niet zullen worden aangetast. Het betoog slaagt.

Zeldzame soorten

10. Voor zover de vereniging en de stichting hebben gewezen op de aanwezigheid van zeer zeldzame soorten in het gebied en op andere botanische waarden in de Zouten Haard, het gebied waarin het habitattype grijze duinen, kalkarm (H2130B) zich bevindt, overweegt de Afdeling als volgt. Voor zover zij hiermee doelen op natuurwaarden die beschermd worden ingevolge de aanwijzing van het Natura 2000-gebied, zijn deze reeds betrokken in de passende beoordeling. Voor zover de bedoelde natuurwaarden niet vallen onder de bescherming ingevolge de aanwijzing als het Natura 2000-gebied, zijn deze waarden niet van belang bij dit besluit omtrent vergunningverlening op grond van artikel 19d Nbw 1998 en kunnen deze niet aan de orde komen in de huidige procedure.

ADC-toets

11. Nu geen toepassing is gegeven aan artikel 19g, tweede lid, en volgende van de Nbw 1998, behoeft hetgeen de vereniging en de stichting betogen over het ontbreken van de zogenoemde ADC-toets verder geen bespreking.

Conclusie en proceskostenveroordeling

12. Het beroep is gegrond. Het besluit van 20 november 2012, met kenmerk 12027424/NB.12.022, dient wegens strijd met artikel 19g, eerste lid, van de Nbw 1998 te worden vernietigd.

13. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zeeland van 20 november 2012, met kenmerk 12027424/NB.12.022;

III. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Zeeland aan de vereniging Natuur- en Vogelwacht Schouwen-Duiveland en de stichting Stichting Duinbehoud het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 310,00 (zegge: driehonderdtien euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.

Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. R. Uylenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, griffier.

w.g. Kranenburg w.g. Broekman
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2014

723.