Uitspraak 201311354/1/V6


Volledige tekst

201311354/1/V6.
Datum uitspraak: 17 december 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 22 november 2013 in zaak nr. 13/2739 in het geding tussen:

[wederpartij], handelend onder de naam [bedrijf] (hierna: [wederpartij]), gevestigd te Haarlem, waarvan de vennoten zijn [vennoot A], [vennoot B] en [vennoot C], allen wonend te [woonplaats],

en

de minister.

Procesverloop

Bij besluit van 24 oktober 2012 heeft de minister, voor zover thans van belang, [wederpartij] een boete opgelegd van € 8.000,00 wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).

Bij besluit van 2 mei 2013 heeft de minister het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 22 november 2013 heeft de rechtbank het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 2 mei 2013 vernietigd, voor zover de boete ziet op [de vreemdeling] en het desbetreffende boetebedrag vastgesteld op € 2.000,00. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 mei 2014, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. P. Farahani, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, en [wederpartij], vertegenwoordigd door [vennoot B], zijn verschenen.

Overwegingen

1. Gelet op artikel XXV van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving (Stb. 2012, 462) is op dit geding de Wav van toepassing zoals deze wet luidde tot 1 januari 2013.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wav, is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.

2. Het door een arbeidsinspecteur van de Inspectie SZW op ambtsbelofte opgemaakte boeterapport van 10 september 2012 (hierna: het boeterapport) houdt in dat twee arbeidsinspecteurs op 30 mei 2012 een administratief onderzoek bij [wederpartij] hebben verricht waaruit, zover thans van belang, is gebleken dat de vreemdeling, van Indonesische nationaliteit, in de periode januari 2012 tot en met mei 2012 voor [wederpartij] als serveerster werkzaamheden heeft verricht. Het boeterapport houdt voorts in dat voor die werkzaamheden van de vreemdeling aan [wederpartij] een tewerkstellingsvergunning (hierna: twv) is verstrekt met de aantekening: "hulp in de bediening (maximaal 10 uur per week)". Volgens het boeterapport heeft de vreemdeling in elf weken meer dan het toegestane aantal van tien uur per week gewerkt, variërend van 10,5 uur tot 21,25 uur.

3. In hoger beroep is onbestreden het oordeel van de rechtbank dat [wederpartij] artikel 2, eerste lid, van de Wav heeft overtreden. Het geschil spitst zich toe op de vraag of er aanleiding bestaat de opgelegde boete te matigen.

4. De minister betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de boete moet worden gematigd. Hiertoe voert de minister aan dat de rechtbank hem ten onrechte tegenwerpt dat hij onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de specifieke feiten en omstandigheden van dit geval. Voorts voert de minister aan dat de rechtbank bij de matiging van de boete met 50% een onjuiste berekening heeft toegepast. De opgelegde boete voor de vreemdeling bedroeg € 8.000,00, zodat de rechtbank het boetebedrag ten onrechte op € 2.000,00 heeft vastgesteld, aldus de minister.

4.1. Blijkens de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank een matiging van de opgelegde boete met 50% tot een bedrag van € 2.000,00 passend en geboden geacht. De Afdeling volgt het betoog van de minister dat de rechtbank door de boete op een bedrag van € 2.000,00 in plaats van € 4.000,00 vast te stellen een rekenfout heeft gemaakt.

Het betoog van de minister slaagt in zoverre.

4.2. Het betoog van de minister dat geen grond bestaat voor het oordeel dat hij onvoldoende onderzoek naar de specifieke feiten en omstandigheden van dit geval heeft verricht, heeft hij terecht voorgedragen, omdat hij aan de boeteoplegging het boeterapport met de daarbij behorende urenstaten ten grondslag heeft gelegd. Uit deze urenstaten volgt dat [wederpartij] gedurende voormelde periode van 22 weken de vreemdeling in de helft van het aantal weken niet dan wel 10 uur of minder heeft laten werken en in de andere 11 weken meer dan 10 uur, variërend van 10,5 uur tot 21,25 uur per week. Derhalve kan niet worden geconcludeerd dat zich de situatie voordoet van een eenmalige of incidentele overschrijding van de op de tewerkstellingsvergunning aangegeven maximale arbeidsduur van 10 uur per week. Anders dan de minister betoogt, is daarin echter geen grond gelegen om de oorspronkelijk opgelegde boete van € 8.000,00 onverkort te handhaven. Daartoe overweegt de Afdeling als volgt.

4.3. De minister heeft ter zitting bij de Afdeling toegelicht dat hij bij het al dan niet matigen van een boete geen onderscheid maakt tussen een situatie waarin over een bepaalde periode alle weken meer dan 10 uur is gewerkt en een situatie als de onderhavige, waarin over een bepaalde periode, in dit geval 22 weken, in de helft van het aantal weken het toegestane aantal uren is overschreden, maar in de andere weken binnen het toegestane aantal uren is gewerkt, waarbij in totaal slechts 4,75 uur te veel is gewerkt. De minister heeft evenwel voorts toegelicht dat een uitgebreidere, meer gedifferentieerde benadering dan thans in de toelichting op artikel 10 van de Beleidsregel boeteoplegging Wav 2014 is neergelegd, mogelijk in het verschiet ligt. De Afdeling verstaat deze uitlating aldus dat de minister een boete van € 8.000,00 niet zonder meer passend acht in een situatie als de onderhavige. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding voor een matiging van de boete met 25% tot een bedrag van € 6.000,00.

5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover de rechtbank, onder gedeeltelijke vernietiging van het besluit van 2 mei 2013, het boetebedrag heeft vastgesteld op € 2.000,00. Het besluit van 2 mei 2013 moet alsnog, voor zover de minister de boete niet met 25% heeft gematigd, worden vernietigd en het besluit van 24 oktober 2012 moet, voor zover dat ziet op [de vreemdeling], worden herroepen. De Afdeling zal op de hierna te vermelden wijze zelf in de zaak voorzien.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 22 november 2013 in zaak nr. 13/2739, voor zover zij het boetebedrag, dat ziet op [de vreemdeling], heeft vastgesteld op € 2.000,00 (zegge: tweeduizend euro);

III. vernietigt het besluit van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 2 mei 2013, kenmerk WBJA/JA-WAV/1.2012.2620.001/BOB, voor zover hij de boete, die ziet op [de vreemdeling], niet met 25% heeft gematigd;

IV. herroept het besluit van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 24 oktober 2012, kenmerk 071205038/03, voor zover dat ziet op [de vreemdeling];

V. bepaalt dat het boetebedrag wordt vastgesteld op € 6.000,00 (zegge: zesduizend euro);

VI. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

VII. gelast dat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan [wederpartij], handelend onder de naam De Lachende Javaan, waarvan de vennoten zijn [vennoot A], [vennoot B] en [vennoot C]], het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Hartsuiker
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 17 december 2014

32-766.