Uitspraak 201409527/1/V3


Volledige tekst

201409527/1/V3.
Datum uitspraak: 4 december 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 19 november 2014 in zaak nr. 14/24335 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Procesverloop

Bij besluit van 22 oktober 2014 is de termijn van de aan de vreemdeling opgelegde bewaringsmaatregel verlengd met ten hoogste twaalf maanden (hierna: het verlengingsbesluit). Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 19 november 2014 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan geheel in stand blijven en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De vreemdeling klaagt in de enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde verlengingsbesluit geheel in stand blijven.

Daartoe voert de vreemdeling onder meer aan dat de rechtbank dusdoende de vrijheidsontnemende maatregel heeft laten voortduren op een niet in wet- en regelgeving voorziene wijze.

1.1. Ingevolge artikel 94, vierde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) verklaart de rechtbank het beroep tegen een vrijheidsontnemende maatregel gegrond, indien zij bij het beroep van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van die maatregel in strijd is met deze wet dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is. In dat geval beveelt de rechtbank de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan.

Ingevolge het zesde lid is het vierde lid van overeenkomstige toepassing op een verlengingsbesluit.

1.2. De rechtbank heeft het beroep tegen het verlengingsbesluit gegrond verklaard. Uit de hiervoor weergegeven wettelijke bepalingen volgt dat zij na de gegrondverklaring van dat beroep ten onrechte niet de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel heeft bevolen, maar in plaats daarvan het verlengingsbesluit heeft vernietigd en heeft bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan geheel in stand blijven.

De enige grief slaagt reeds hierom.

2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen de vreemdeling overigens aanvoert, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover de rechtbank daarbij het verlengingsbesluit heeft vernietigd, heeft bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan geheel in stand blijven en het verzoek om schadevergoeding heeft afgewezen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gelet op hetgeen onder 1.2. is overwogen en nu de vrijheidsontnemende maatregel thans nog voortduurt, bepalen dat die maatregel ingaande heden wordt opgeheven en aan de vreemdeling met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 na te melden vergoeding toekennen over de periode van 22 oktober 2014 tot heden.

3. De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 19 november 2014 in zaak nr. 14/24335 voor zover zij daarbij het verlengingsbesluit heeft vernietigd, heeft bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan geheel in stand blijven en het verzoek om schadevergoeding heeft afgewezen;

III. bepaalt dat de vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 ingaande heden wordt opgeheven;

IV. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 3.440,00 (zegge: vierendertighonderdveertig euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;

V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 487,00 (zegge: vierhonderdzevenentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.R.K.A.M. Waasdorp, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Waasdorp
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 4 december 2014

714.