Uitspraak 201408621/1/V3


Volledige tekst

201408621/1/V3
Datum uitspraak: 28 november 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 17 oktober 2014 in zaak nr. 14/22748 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Procesverloop

Bij besluit van 5 oktober 2014 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 17 oktober 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat de omstandigheid dat de bewaring op 4 oktober 2014 om 20.14 uur is opgelegd en vervolgens het besluit daartoe op 5 oktober 2014 is opgemaakt en uitgereikt, wat daar ook van zij, de bewaring niet onrechtmatig maakt, omdat gesteld noch gebleken is dat de vreemdeling hierdoor in zijn belangen is geschaad.

2. De vreemdeling klaagt in de eerste grief dat de rechtbank, door aldus te overwegen, niet heeft onderkend dat een vreemdeling die in bewaring wordt gesteld, moet weten waar hij aan toe is en dat hij daartoe zo snel mogelijk op schrift moet krijgen dat hij in bewaring is gesteld en wat de redenen daarvoor zijn.

2.1. Uit artikel 5.3, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: de Vb 2000) volgt dat de bewaring niet ingaat dan nadat de maatregel op schrift is gesteld, is ondertekend en aan de vreemdeling is uitgereikt. Tot aan het moment dat de maatregel op schrift is gesteld, is ondertekend en aan de vreemdeling is uitgereikt, is met betrekking tot de vrijheidsontneming van de vreemdeling niet aan deze vereisten voldaan. Dit brengt met zich dat de desbetreffende vrijheidsontneming in strijd is met de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), nu deze heeft plaatsgevonden zonder de aanwending van daartoe strekkende bevoegdheden die bij of krachtens de Vw 2000 aan de tot uitzetting bevoegde autoriteiten zijn toegekend.

2.2. Uit de uitspraak van 20 juli 2001 in zaak nr. 200102749/1, AB 2001, 274) volgt dat een gebrek aan de vrijheidsontneming via welke de vreemdeling in de macht van de tot inbewaringstelling en uitzetting bevoegde autoriteiten is gebracht, de daarop aansluitende bewaring slechts onrechtmatig maakt, indien de daarmee gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen.

Gesteld noch gebleken is dat de staatssecretaris niet reeds op 4 oktober 2014 een besluit tot inbewaringstelling op schrift heeft kunnen stellen, heeft kunnen ondertekenen en heeft kunnen uitreiken. Bovendien vermeldt het besluit van 5 oktober 2014 niet op welk tijdstip dit is opgemaakt, ondertekend en uitgereikt, zodat niet kan worden vastgesteld hoe lang de periode heeft geduurd waarin de vreemdeling zijn vrijheid is ontnomen zonder dat daaraan een overeenkomstig artikel 5.3, eerste lid, van het Vb 2000 genomen en uitgereikt besluit tot inbewaringstelling ten grondslag heeft gelegen. Bijzondere belangen of omstandigheden die aanleiding zouden kunnen geven om in dit geval voorbij te gaan aan voormeld gebrek, dat ziet op de grondslag van de inbewaringstelling van de vreemdeling, zijn door de staatssecretaris niet gesteld. Derhalve bestaat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, geen grond voor het oordeel dat de met de bewaring gediende belangen in redelijke verhouding staan tot de ernst van het geconstateerde gebrek en de daardoor geschonden belangen. De grief slaagt.

3. Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen voor het overige in hoger beroep is aangevoerd behoeft geen bespreking meer. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gelet op het vorenstaande, het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 5 oktober 2014 van de staatssecretaris alsnog gegrond verklaren. De vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 59 van de Vw 2000 dient te worden opgeheven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 4 oktober 2014 tot heden, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.

4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 17 oktober 2014 in zaak nr. 14/22748;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;

IV. bepaalt dat de vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 ingaande heden wordt opgeheven;

V. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 4.475,00 (zegge: vierduizend vierhonderdvijfenzeventig euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;

VI. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.461,00 (zegge: veertienhonderdeenenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.A. Snijders, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Snijders
Voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 28 november 2014

279