Uitspraak 201310022/1/A4


Volledige tekst

201310022/1/A4.
Datum uitspraak: 26 november 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. [appellante sub 1], gevestigd te [plaats],
2. het college van gedeputeerde staten van Limburg,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 27 september 2013 in zaak nr. 11/2205 in het geding tussen:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid H.T.M. Beheer B.V., gevestigd te Helden, gemeente Peel en Maas, en anderen (hierna tezamen en in enkelvoud: HTM Beheer)

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 5 juli 2011 heeft het college het verzoek van HTM Beheer om handhavend op te treden tegen de inrichting van [appellante sub 1] op het perceel Industrieterrein [locatie] te Panningen, afgewezen.

Bij besluit van 15 november 2011 heeft het college het door HTM Beheer daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 27 september 2013 heeft de rechtbank het door HTM Beheer daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 15 november 2011, voor zover thans van belang, vernietigd voor zover het de weigering betreft om handhavend op te treden wegens overtreding van voorschrift 8.5 van de omgevingsvergunning van 5 juni 2008. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellante sub 1] en het college hoger beroep ingesteld.

Bij besluit van 10 juni 2014 heeft het college het door HTM Beheer tegen het besluit van 5 juli 2011 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

Het daartegen door HTM Beheer ingestelde beroep is door de rechtbank aan de Afdeling doorgezonden.

Het college en HTM Beheer hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 september 2014, waar [appellante sub 1], vertegenwoordigd door mr. C.G.J.M. Termaat, advocaat te Den Bosch, vergezeld door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door M.H.J. Roelofs, C.A.F. Cremers-Greten en F.H.E.M. Spronk, allen werkzaam bij de provincie Limburg, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Bij besluit van 5 juni 2008 heeft het college aan [appellante sub 1] krachtens artikel 8.1 (oud) van de Wet milieubeheer vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor de op- en overslag, het sorteren en bewerken van niet-gevaarlijke afvalstoffen en de opslag en verbranding van schoon houtafval. Deze vergunning is per 1 oktober 2010 gelijkgesteld aan een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

In het aan deze omgevingsvergunning verbonden voorschrift 8.5 is bepaald dat de geurconcentratie, als gevolg van het in werking zijn van de inrichting, ter plaatse van de aaneengesloten woonbebouwing niet meer mag bedragen dan 1 geureenheid per m3 als 98-percentiel van de uurgemiddelde waarden op jaarbasis.

Hoger beroepen

2. In het besluit op bezwaar van 15 november 2011, dat in zoverre verwijst naar het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften Provincie Limburg van 3 oktober 2011, heeft het college vastgesteld dat uit een in maart 2010 uitgevoerd geuronderzoek volgt dat [appellante sub 1] voldoet aan de in vergunningvoorschrift 8.5 gestelde norm en dat niet gebleken is dat HTM Beheer een contra-expertise heeft laten uitvoeren waaruit blijkt dat niet aan die norm wordt voldaan. Het heeft daarom geen aanleiding gezien het door HTM Beheer gemaakte bezwaar op dit punt gegrond te verklaren.

3. De rechtbank is van oordeel dat het college zich niet zonder nader onderzoek en nadere motivering op het standpunt heeft mogen stellen dat aan voorschrift 8.5 werd voldaan. Zij overweegt dat Buro Blauw B.V. te Wageningen in een rapport van 14 april 2011 kanttekeningen heeft geplaatst bij het in maart 2010 door de provincie Limburg verrichte geuronderzoek. Door de in dat rapport vermelde tekortkomingen kan de werkelijke geuremissie volgens de rechtbank hoger zijn dan de gemeten geuremissie. Zij overweegt voorts dat uit de door het college overgelegde overzichten van ingediende klachten blijkt dat er niet alleen ten tijde van het handhavingsverzoek, maar ook nog ten tijde van het bestreden besluit veel klachten waren over ernstige geuroverlast. Volgens de rechtbank had het college, afgezien van de deugdelijkheid van het verrichte onderzoek, gelet hierop en gelet op de periode die was verstreken sinds het geuronderzoek, niet zonder nader geuronderzoek bij zijn standpunt mogen blijven dat de geuremissie binnen de gestelde norm bleef.

4. [appellante sub 1] en het college betogen dat de rechtbank haar oordeel ten onrechte heeft gebaseerd op de vermeende tekortkomingen van het door de provincie verrichte geuronderzoek. Het college betoogt voorts dat de ingediende klachten het oordeel van de rechtbank evenmin rechtvaardigen.

4.1. Het college is op grond van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) gehouden de nodige kennis omtrent de relevante feiten te vergaren. De feiten die aan de in bezwaar gehandhaafde afwijzing van het handhavingsverzoek ten grondslag liggen, heeft het college ontleend aan het door de provincie verrichte geuronderzoek. Indien de rechtbank in hetgeen HTM Beheer heeft aangevoerd reden ziet om aan de juistheid van die feiten te twijfelen, kan zij het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 3:2 of artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Anders dan [appellante sub 1] en het college menen, is daarvoor niet vereist dat HTM Beheer concrete meetgegevens overlegt waaruit zou blijken dat de resultaten van het geuronderzoek onjuist zijn. Voldoende is dat het aangevoerde aanleiding geeft tot reële twijfel over de juistheid van de feitenvaststelling.

HTM Beheer heeft in beroep de deugdelijkheid van het geuronderzoek betwist met verwijzing naar het rapport van Buro Blauw van 14 april 2011, dat een beoordeling van het door de provincie verrichte onderzoek bevat. Buro Blauw heeft in zijn rapport kritiek geuit op dat onderzoek en heeft de uitkomsten daarvan in twijfel getrokken. Tijdens de eerste behandeling van de zaak op de zitting van de rechtbank van 15 november 2012, waar de rechtbank deze zaak gevoegd heeft behandeld met twee andere zaken die de inrichting van [appellante sub 1] betroffen, heeft het college inhoudelijk gereageerd op het rapport van Buro Blauw. Het heeft daarbij een schriftelijke reactie op dat rapport ingebracht, waarin de conclusies van dat rapport worden weersproken. Gezien rechtsoverweging 10.3, laatste zin, van de aangevallen uitspraak, waarin is vermeld dat het college niet is ingegaan op de opmerkingen van Buro Blauw, moet het ervoor worden gehouden dat de rechtbank deze reactie van het college op het rapport niet bij haar oordeel heeft betrokken. Dit betekent dat het oordeel van de rechtbank over de deugdelijkheid van het geuronderzoek niet toereikend gemotiveerd is.

De Afdeling ziet hierin echter geen aanleiding voor vernietiging van de aangevallen uitspraak. Ditzelfde geldt voor het betoog van [appellante sub 1] en het college, dat de rechtbank met haar oordeel over het geuronderzoek is teruggekomen van haar oordeel over dat onderzoek in twee andere zaken, wat van dit betoog ook zij. Daartoe wordt het volgende overwogen.

4.2. Het oordeel van de rechtbank is niet alleen gebaseerd op de twijfel over de deugdelijkheid van het geuronderzoek. Ook indien wordt uitgegaan van de deugdelijkheid van het geuronderzoek, heeft het college zich volgens de rechtbank niet zonder nader onderzoek op het standpunt mogen stellen dat de geuremissie binnen de daarvoor geldende norm bleef. De periode die was verstreken sinds het geuronderzoek en de aanhoudende en grote hoeveelheid klachten over ernstige geuroverlast zijn grond voor dat oordeel.

Uit de door het college overgelegde overzichten van klachten blijkt dat vanaf de datum van het geuronderzoek veel klachten zijn binnengekomen van bedrijven op het industrieterrein Panningen en de Maasbreeseweg en van bewoners van woningen aan de Loo, de Beekstraat, de Steenstraat, de Stokserweg en de Loosteeg. Dat niet al deze klachten gegrond waren, zoals het college stelt, doet er niet aan af dat veel klachten zijn ingediend. Het betoog van het college dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat geurhinder bij de bedrijven niets zegt over overtreding van voorschrift 8.5, slaagt niet. De geurnorm in dit voorschrift geldt weliswaar ter plaatse van aaneengesloten woningen en niet ter plaatse van bedrijven, doch de bij de bedrijven waargenomen geur kan erop duiden dat het voorschrift wordt overtreden.

Nu [appellante sub 1] hiertegen geen gronden heeft aangevoerd en het betoog van het college in zoverre faalt, bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank in het tijdsverloop sinds het geuronderzoek en de vele klachten geen aanleiding heeft mogen zien voor vernietiging van het bestreden besluit.

5. De hoger beroepen zijn ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.

Beroep tegen het besluit van 10 juni 2014

6. Bij besluit van 10 juni 2014 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op het door HTM Beheer gemaakte bezwaar. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.

7. In opdracht van het college heeft SGS Environmental Services te Arnhem (hierna: SGS) een nieuw geuronderzoek bij de inrichting van [appellante sub 1] uitgevoerd. Uit de resultaten van dit onderzoek, neergelegd in een rapport van SGS van 30 april 2014, maakt het college op dat de inrichting aan vergunningvoorschrift 8.5 voldoet. Nu gelet hierop geen aanleiding voor handhavend optreden bestond, heeft het college het bezwaar van HTM Beheer tegen de afwijzing van haar verzoek, opnieuw ongegrond verklaard.

8. De gronden die HTM Beheer in reactie op het besluit van 10 juni 2014 aanvoert, hebben geen betrekking op het onderzoek van SGS of de resultaten van dat onderzoek. Zij betreffen voornamelijk de houding van het college gedurende deze en andere procedures en door haar gestelde andere tekortkomingen bij de inrichting van [appellante sub 1]. Deze onderwerpen zijn thans niet in het geding.

Nu HTM Beheer niet aannemelijk heeft gemaakt dat het rapport van SGS onjuist is, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college dit rapport niet aan het besluit van 10 juni 2014 ten grondslag heeft mogen leggen.

9. Het beroep van HTM Beheer is ongegrond.

Proceskostenveroordeling

10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Daarbij merkt de Afdeling op dat het verzoek van HTM Beheer om het college in de proceskosten te veroordelen omdat de rechtbank dit heeft nagelaten, niet kan worden ingewilligd. HTM Beheer heeft tegen de uitspraak van de rechtbank geen hoger beroep ingesteld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen;

II. verklaart het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid H.T.M. Beheer B.V. en anderen tegen het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 10 juni 2014 ongegrond;

III. bepaalt dat van het college van gedeputeerde staten van Limburg een griffierecht van € 478,00 (zegge: vierhonderdachtenzeventig euro) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, griffier.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Visser
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 26 november 2014

148.