Uitspraak 201307323/1/A1


Volledige tekst

201307323/1/A1.
Datum uitspraak: 19 november 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem (lees: rechtbank Noord-Holland) van 3 juli 2013 in zaak nr. 12/1549 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Waterland.

Procesverloop

Bij besluit van 26 juli 2011 heeft het college geweigerd een bouwstop op te leggen en handhavend op te treden tegen het bouwen in afwijking van een verleende omgevingsvergunning op het perceel Noordeinde 2-4 te Monnickendam (hierna: het perceel).

Bij besluit van 7 februari 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 3 juli 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 maart 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. O.W. Wagenaar, en het college, vertegenwoordigd door mr. G.M. Pierik, advocaat te Purmerend, en ing. J.A. Koster, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. [appellant] is eigenaar van het perceel [locatie] en het daarop gebouwde pand, dat hij verhuurt als woon- en winkelruimte. Het onbebouwde deel van zijn perceel wordt gebruikt als tuin. Zijn perceel grenst aan het perceel waar het museum "De Speeltoren" is gelegen.

2. Bij besluit van 6 juli 2009 heeft het college op grond van artikel 11 van de Monumentenwet 1988 een monumentenvergunning verleend voor het geheel vernieuwen en vergroten van het museumgebouw op het perceel. Bij besluit van 18 mei 2010 heeft het college ten behoeve van de Stichting Museum De Speeltoren (hierna: de Stichting) een projectbesluit genomen en een bouwvergunning eerste fase verleend voor het geheel vernieuwen en vergroten van het museumgebouw op het perceel. Bij besluit van 6 juli 2010 heeft het college aan de Stichting een bouwvergunning tweede fase voor dit bouwplan verleend. Tegen de voorgenoemde besluiten (hierna: de bouwvergunning) zijn geen rechtsmiddelen aangewend, zodat die in rechte vaststaan en van de juistheid ervan dient te worden uitgegaan.

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college handhavend diende op te treden, omdat in afwijking van de verleende bouwvergunning is gebouwd. In dit verband voert hij aan dat op zijn eigendom is gebouwd, nu uit de bij besluit van 21 juli 2011 door het college geaccepteerde revisietekening blijkt dat het bouwplan is uitgebreid aan de zijde van zijn perceel en dat het bouwplan de erfgrens overschrijdt. Voorts is daarmee gebouwd buiten het gebied waarvoor het projectbesluit is genomen, aldus [appellant]. Volgens [appellant] heeft het college voor het wijzigen van het bouwplan niet met een revisietekening kunnen volstaan, maar had een nieuwe aanvraag moeten worden ingediend. Hij betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de waterafvoer van het bouwplan op zijn perceel ligt. Dit is in strijd met artikel 5:52 van het Burgerlijk Wetboek, aldus [appellant].

3.1. [appellant] heeft bij brieven van 7 juni 2011 en 17 juni 2011 het college verzocht de bouw van het museumgebouw stil te leggen en handhavend op te treden, omdat volgens hem in afwijking van de verleende bouwvergunning wordt gebouwd en dit deels op zijn grond plaatsvindt.

Zoals blijkt uit de stukken is tijdens de bouw van het museum geconstateerd dat de ruimte tussen de speeltoren en het pand van [appellant] aan het [locatie] groter was dan waarvan in de bouwtekeningen was uitgegaan. Aangezien het de bedoeling was met het nieuw te bouwen museum de ruimte tussen de speeltoren en het pand van [appellant] geheel op te vullen, is besloten het museum te verbreden met circa 50 cm vanaf de achterzijde van het pand [locatie] tot aan het einde van dat perceel. Vast staat dat het bouwplan reeds is gerealiseerd.

3.2. Tussen partijen is blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting niet meer in geschil dat in afwijking van de bouwvergunning is gebouwd. Ter zitting is komen vast te staan dat de afwijking aan de zijde van het perceel van [appellant] de vorm van een driehoek heeft en dat de oppervlakte ervan 1,7 m2 bedraagt.

3.3. De rechtbank heeft overwogen dat het college met het oog op de geconstateerde afwijking bij besluit van 21 juli 2011 revisietekeningen aan de verleende bouwvergunning heeft toegevoegd. Volgens de rechtbank heeft het college in het feit dat ten tijde van het verzoek van [appellant] werd gebouwd in afwijking van de verleende bouwvergunning in redelijkheid geen grond hoeven zien om een bouwstop op te leggen. Volgens de rechtbank was het college immers voornemens om de wijzigingen te accorderen en heeft het dit bij besluit van 21 juli 2011 ook gedaan.

3.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 september 2013, in zaak nr. 201212077/1/A1) kan, indien er sprake is van een onaantastbare bouwvergunning, een wijziging van de bouwaanvraag niet meer aan de orde zijn. Niet in geschil is dat de voor het bouwplan verleende bouwvergunning op 21 juli 2011 onaantastbaar was. De rechtbank heeft niet onderkend dat het college de revisietekeningen daaraan niet heeft kunnen toevoegen en dat het zich in het besluit op bezwaar ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat gelet op de revisietekeningen de geconstateerde afwijking was hersteld en geen grond bestond om handhavend op te treden. Het betoog van [appellant] is terecht voorgedragen, maar leidt gelet op het navolgende niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.

3.5. De rechtbank heeft in dit geval terecht overwogen dat het college in het betoog van [appellant] dat de geconstateerde afwijking op zijn grond zou zijn gerealiseerd, in redelijkheid geen aanleiding heeft hoeven zien om handhavend op te treden door middel van een bouwstop.

Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het college ter zitting heeft erkend dat met de revisietekeningen de verleende bouwvergunning niet is gewijzigd. Volgens het college betreft de wijziging een marginale afwijking ten opzichte van het totale bouwplan en wordt [appellant] daardoor niet in zijn belangen geschaad. [appellant] heeft te kennen gegeven dat zijn bezwaren verband houden met de eigendom van de grond en de vermeende overbouw. Hij wenst niet dat het gebouwde wordt afgebroken. Hij heeft na het besluit van 26 juli 2011 tot afwijzing van zijn verzoek niet verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening. Hij heeft toegelicht dat hij beoogt dat wordt vastgesteld dat het college onrechtmatig heeft gehandeld door de bouw niet stil te leggen, met het oog op de lopende civiele procedure over de eigendom van de grond. [appellant] heeft het standpunt van het college dat het gebouwde een geringe afwijking ten opzichte van het totale bouwplan betreft niet bestreden anders dan met de stelling dat op zijn eigendom is gebouwd.

Verder staat vast dat ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar tussen het college en [appellant] reeds een geschil bestond over de ligging van de perceelsgrens tussen het perceel waarop het museum is gerealiseerd en het perceel van [appellant] en over de vraag of sprake is van overbouw. Op 12 april 2011 is een grensreconstructie uitgevoerd door de landmeter van het Kadaster met betrekking tot de kadastrale grens tussen de beide percelen. Uit die meting volgt dat de kadastrale grens anders loopt dan voorheen in het kadaster was vermeld en dat het museum op eigen grond is gebouwd en aldus van grensoverschrijdende bouw geen sprake is. [appellant] heeft deze grensreconstructie betwist, onder meer door middel van een in zijn opdracht uitgevoerde meting van 19 juli 2011 van Boon Landmeten, waaruit volgt dat de kadastrale grens tussen beide percelen onjuist is gereconstrueerd en dat sprake is van overbouw. Voorts heeft [appellant] zich blijkens de stukken kort na het besluit op bezwaar gewend tot de civiele rechter, waar hij onder meer heeft gevorderd om voor recht te verklaren dat het museum de erfgrens overschrijdt en inbreuk maakt op zijn eigendomsrecht. De civiele rechter heeft op 6 maart 2013 vonnis gewezen, waartegen het college hoger beroep heeft ingesteld. Ter zitting hebben partijen toegelicht dat daarop nog geen uitspraak is gedaan. Gelet op het vorenstaande was ten tijde van het besluit op bezwaar en ook thans onvoldoende duidelijk of het museum op de grond van [appellant] is gebouwd. Die vraag behoort niet in de onderhavige procedure te worden beslecht, maar in een civielrechtelijke procedure, nu de burgerlijke rechter de eerst aangewezene is daarop een antwoord te geven.

De vraag of de waterafvoer boven zijn perceel is gelegen en of artikel 5:52 van het Burgerlijk Wetboek als gevolg daarvan is geschonden, betreft evenzeer een civielrechtelijke kwestie. Daarin heeft het college geen grond hoeven zien om over te gaan tot handhavend optreden.

Het betoog faalt.

4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. D.J.C. van den Broek en mr. J.W. van de Gronden, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J. van den Berg, griffier.

w.g. Slump w.g. Van den Berg
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 19 november 2014

651.