Uitspraak 201407728/1/V3


Volledige tekst

201407728/1/V3
Datum uitspraak: 4 november 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 8 september 2014 in zaak nr. 14/19564 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Procesverloop

Bij besluit van 14 augustus 2014 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 8 september 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De vreemdeling betoogt in grief 2 onder meer dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak in strijd met artikel 8:77 van de Awb heeft gehandeld, nu zij voor de beoordeling van de beroepsgrond dat het zicht op uitzetting naar Mali ontbreekt heeft verwezen naar de uitspraken van dezelfde rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, van 9 april 2014 en 4 juni 2014 en die uitspraken tot de hare heeft gemaakt.

1.1. De rechtbank heeft geen afschrift van de door haar genoemde uitspraken ter voorlichting van partijen aangehecht. Evenmin blijkt uit het dossier dat een van partijen die uitspraken in het geding heeft gebracht. Ten slotte waren die uitspraken op 8 september 2014 niet in een voldoende toegankelijke bron gepubliceerd.

Door onder deze omstandigheden te volstaan met een enkele verwijzing naar de onder genoemde uitspraken en die tot de hare te maken, heeft de rechtbank gehandeld in strijd met het uit artikel 8:77, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb voortvloeiende fundamentele beginsel dat zij haar oordeel van een kenbare motivering moet voorzien. Grief 2 slaagt reeds hierom.

2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen de vreemdeling voor het overige aanvoert behoeft geen bespreking meer. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 14 augustus 2014 beoordelen in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden.

3. De vreemdeling heeft betoogd dat het zicht op uitzetting naar Mali ontbreekt, omdat in 2013 een eerdere bewaring is opgeheven en in 2012 minder dan vijf uitzettingen naar dit land hebben plaatsgevonden.

3.1. Ter zitting bij de rechtbank heeft de staatssecretaris verklaard dat de eerdere bewaring in 2013 is opgeheven vanwege een belangenafweging en dat in het algemeen weinig vreemdelingen naar Mali moeten worden uitgezet. Deze motivering van de staatssecretaris heeft de vreemdeling niet bestreden. Gelet hierop biedt hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd geen aanleiding om aan te nemen dat het zicht op uitzetting naar Mali ontbreekt. De beroepsgrond faalt derhalve.

4. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.

5. Het beroep is ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding moet reeds hierom worden afgewezen.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 8 september 2014 in zaak nr. 14/19564;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;

IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.A. Snijders, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Snijders
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 4 november 2014

279