Uitspraak 201306833/1/A2 en 201306834/1/A2


Volledige tekst

201306833/1/A2 en 201306834/1/A2.
Datum uitspraak: 29 oktober 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. [appellant sub 1], wonend te Niekerk, gemeente Grootegast,
2. de stichting Stichting Wold en Waard, gevestigd te Leek,
3. het college van burgemeester en wethouders van Grootegast,
appellanten,

tegen de uitspraken van de Noord-Nederland van 21 juni 2013 in zaken nrs. 13/265 en 13/268 in de gedingen tussen:

[appellant sub 1] en de stichting

en

het college van burgemeester en wethouders van Grootegast.

Procesverloop

Bij besluiten van 18 juni 2012 heeft het college [appellant sub 1] een tegemoetkoming in planschade van € 2.200,00, [belanghebbende A] en [belanghebbende B] (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [belanghebbende A]) een tegemoetkoming in planschade van € 8.100,00 en [belanghebbende C] en [belanghebbende D] (hierna: gezamenlijk en in enkelvoud: [belanghebbende C]) een tegemoetkoming in planschade van € 12.500,00 toegekend. Bij besluit van 10 juli 2012 heeft het college [belanghebbende E] een tegemoetkoming in planschade van € 8.850,00 toegekend.

Bij besluiten van 22 januari 2013 heeft het college de door [appellant sub 1] en de stichting daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraken van 21 juni 2013 heeft de rechtbank de door [appellant sub 1] en de stichting daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat het college nieuwe besluiten op bezwaar neemt met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraken. Deze uitspraken zijn aangehecht.

Tegen deze uitspraken hebben [appellant sub 1], de stichting en het college hoger beroep ingesteld.

De stichting heeft een reactie op het hoger beroep van [appellant sub 1] ingediend.

Bij besluiten van 17 april 2014 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraken, het door [appellant sub 1] gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard, het door de stichting gemaakte bezwaar gegrond verklaard, de besluiten van 18 juni 2012 en 10 juli 2012 herroepen, de aanvraag van [appellant sub 1] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen en [belanghebbende A] een tegemoetkoming in planschade van € 9.500,00, [belanghebbende C] een tegemoetkoming in planschade van € 12.600,00 en [belanghebbende E] een tegemoetkoming in planschade van € 12.000,00 toegekend.

[appellant sub 1] heeft een zienswijze naar voren gebracht en beroep ingesteld tegen het aan de stichting gerichte besluit.

De stichting heeft een zienswijze naar voren gebracht.

[appellant sub 1], de stichting en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaken gevoegd ter zitting behandeld op 2 oktober 2014, waar de stichting, vertegenwoordigd door mr. T.A.P. Langhout, werkzaam bij Langhout & Wiarda Juristen, en het college, vertegenwoordigd door drs. A.I. Fennema en M. Renkema, beiden werkzaam bij de gemeente, vergezeld van mr. A.T.S. Neutel, werkzaam bij het Kenniscentrum voor Overheid en Bestuur (hierna: het Kenniscentrum), zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) kennen burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid vermelde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, is een bepaling van een bestemmingsplan een oorzaak, als bedoeld in het eerste lid.

Ingevolge artikel 6.2, eerste lid, blijft binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade voor rekening van de aanvrager.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, blijft van schade in de vorm van een vermindering van de waarde van een onroerende zaak in ieder geval voor rekening van de aanvrager: een gedeelte gelijk aan twee procent van de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk voor het ontstaan van de schade.

2. Voor de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade dient te worden onderzocht, of de aanvrager als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren en ten gevolge daarvan schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient het planologisch regime na de wijziging, waarvan gesteld wordt dat deze planschade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het oude planologisch regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, maar wat maximaal op grond van het oude planologisch regime kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking heeft plaatsgevonden. Slechts ingeval realisering van de maximale mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan aanleiding bestaan om van dit uitgangspunt af te wijken.

3. [appellant sub 1], [belanghebbende A], [belanghebbende C] en [belanghebbende E] (hierna gezamenlijk ook: [appellant sub 1] en anderen) hebben het college verzocht om een tegemoetkoming in planschade die zij stellen te hebben geleden als gevolg van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan Woonzorglocatie Niekerk (hierna: het nieuwe bestemmingsplan) op 8 juli 2009 (hierna: de peildatum). Dit plan is de juridisch-planologische basis voor de bouw van een wooncentrum voor sociaal-medische, sociaal-culturele en dagrecreatieve doeleinden in een in de buurt van de woningen van [appellant sub 1] en anderen gelegen gebied in Niekerk (hierna: het plangebied) dat onder het oude planologische regime een agrarische bestemming had. De stichting, de initiatiefnemer van het bouwproject, heeft met de gemeente een overeenkomst gesloten, waarbij de stichting zich heeft verbonden eventuele door het college toe te kennen tegemoetkomingen in planschade voor haar rekening te nemen.

4. Het college heeft voor de op de aanvragen te nemen besluiten advies gevraagd aan adviesbureau Exsin (hierna: Exsin).

In adviezen van 31 mei 2012 en 2 juli 2012 heeft Exsin een vergelijking gemaakt tussen de mogelijkheden van het oude en het nieuwe planologisch regime. Uit deze vergelijking heeft Exsin de conclusie getrokken dat [appellant sub 1] en anderen als gevolg van de planologische wijziging in een nadeliger positie zijn komen te verkeren en dat daaruit voor vergoeding vatbare schade is voortgevloeid, in de vorm van een waardevermindering van de woningen van [appellant sub 1] (van € 220.000,00 naar € 213.400,00), [belanghebbende A] (van € 270.000,00 naar € 256.500,00), [belanghebbende C] (van € 250.000,00 naar € 232.500,00) en [belanghebbende E] (van € 295.000,00 naar € 280.250,00). Artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wro is op de aanvragen van toepassing, zodat een gedeelte van de schade, gelijk aan twee procent van de waarde van de woningen onmiddellijk vóór het opkomen ervan, voor rekening van [appellant sub 1] en anderen dient te worden gelaten, aldus Exsin.

Het college heeft deze adviezen aan de besluiten van 18 juni 2012 en 10 juli 2012 ten grondslag gelegd en die besluiten in bezwaar, onder verwijzing naar adviezen van de commissie bezwaar- en beroepschriften (hierna: de commissie) van 23 november 2012 en Exsin van 2 oktober 2012 en 19 december 2012, gehandhaafd.

Het hoger beroep van [appellant sub 1]

5. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen, dat in de brief van Exsin van 19 december 2012 niet is ingegaan op de door de stichting in het bezwaarschrift vermelde bebouwingsmogelijkheden van het plangebied onder het oude planologisch regime voor teeltondersteunende voorzieningen als regenkappen of een windvanger. Daardoor is geen afdoende reactie gegeven op de conclusie van de commissie, dat een nadere onderbouwing van de bebouwingsmogelijkheden van het plangebied onder het oude planologisch regime voor bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van agrarische bedrijven is vereist. De rechtbank heeft miskend dat in een aanvullend advies van Exsin van 3 april 2013 is uiteengezet dat realisatie van teeltondersteunende voorzieningen met een bouwhoogte van 3 m niet tot de bebouwingsmogelijkheden van het oude planologisch regime behoort.

5.1. Uit de doeleindenomschrijving in de voorschriften van het voordien geldende bestemmingsplan valt, anders dan in het aanvullend advies is aangevoerd, niet af te leiden dat realisatie van teeltondersteunende voorzieningen in het plangebied onder het oude planologisch regime niet was toegestaan. Verder kan aan de in dat advies vermelde uitspraak van de Afdeling van 14 januari 2004 in zaak nr. 200300415/1 niet de betekenis worden gehecht die [appellant sub 1] daaraan toegekend wenst te zien. Uit die uitspraak valt niet af te leiden dat, naar in het aanvullend advies is gesteld, teeltondersteunende voorzieningen met een bouwhoogte van 3 m als gebouwen zijn aan te merken, zodat niet is voldaan aan de in de voorschriften van het voordien geldende bestemmingsplan gestelde eis, dat slechts bouwwerken, geen gebouwen zijnde, in het plangebied zijn toegestaan. Dit betekent dat, in de te maken vergelijking tussen de mogelijkheden van het oude en het nieuwe planologisch regime, uitgangspunt dient te zijn dat het onder het oude planologisch regime mogelijk was teeltondersteunende voorzieningen met een bouwhoogte van 3 m in het plangebied op te richten. Daardoor zou het uitzicht van [appellant sub 1] zij beperkt. Omdat de besluiten van 22 januari 2013 niet op dit uitgangspunt berusten, heeft de rechtbank terecht overwogen dat die besluiten, wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), dienen te worden vernietigd.

Het betoog faalt.

Het hoger beroep van de stichting

6. De stichting betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen, dat het college onder verwijzing naar de adviezen van Exsin van 2 oktober 2012 en 3 april 2013 afdoende heeft gemotiveerd dat de omvang van de binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade in dit geval niet groter is dan twee procent van de waarde van de woningen, als bedoeld in artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wro. Daartoe voert de stichting aan dat de bouw van het wooncentrum in het plangebied in de lijn der verwachtingen lag en de schade relatief gering van omvang is.

6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 5 september 2012, in zaak nr. 201113115/1/T1/A2), komt aan artikel 6.2, eerste lid, van de Wro, zelfstandige betekenis toe. Alleen die schade wordt vergoed, welke uitkomt boven de financiële nadelen die behoren tot het maatschappelijk risico dat elke burger behoort te dragen. De vraag of schade als gevolg van een planologische ontwikkeling als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, van het Wro tot het normale maatschappelijke risico behoort, moet worden beantwoord met inachtneming van alle van belang zijnde omstandigheden van het geval. Van belang is onder meer of de planologische ontwikkeling als een normale maatschappelijke ontwikkeling kan worden beschouwd waarmee de benadeelde rekening had kunnen houden in die zin, dat de ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag, ook al bestond geen concreet zicht op de omvang waarin, de plaats waar en het moment waarop de ontwikkeling zich zou voordoen. In dit verband komt betekenis toe aan de mate waarin de ontwikkeling naar haar aard en omvang binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving en het gevoerde planologisch beleid past. Omstandigheden die verder van belang kunnen zijn, zijn de afstand van de locatie waar de ontwikkeling heeft plaatsgevonden tot de onroerende zaak van de aanvrager en de aard en de omvang van het door de ontwikkeling veroorzaakte nadeel.

6.2. In de adviezen van Exsin is gesteld dat de bouw van een woon-zorgcomplex in het aan de rand van Niekerk gelegen plangebied niet per definitie in de lijn der verwachtingen lag. De planologische ontwikkeling sluit niet op de plaatselijke situatie aan en de omvang van de bebouwing komt niet met het karakter en de bebouwingsstructuur van de woonbuurt overeen.

6.3. Dat, naar de stichting stelt, de bouw van een woon-zorgcomplex als een normale maatschappelijke ontwikkeling is aan te merken, betekent niet dat de planologische ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag. In dit verband is in de adviezen van Exsin met name betekenis toegekend aan de mate waarin de ontwikkeling naar haar aard en omvang binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving past. Dat tussen Exsin en de stichting verschil van inzicht bestaat over de hieruit te trekken conclusie, leidt op zichzelf niet tot het oordeel dat het door het Exsin verrichte onderzoek onzorgvuldig of onvolledig is geweest, noch dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de planologische ontwikkeling niet in de lijn der verwachtingen lag.

6.4. Het onjuiste uitgangspunt in de adviezen van Exsin dat het onder het oude planologisch regime niet was toegestaan in het plangebied teeltondersteunende voorzieningen met een bouwhoogte van 3 m te realiseren, brengt, gelet op de hierna te bespreken adviezen van het Kenniscentrum van 31 maart 2014, niet met zich dat Exsin de voor [appellant sub 1] en anderen nadelige bebouwingsmogelijkheden van het plangebied onder het oude planologisch regime heeft onderschat en de waardevermindering van de woningen van [appellant sub 1] en anderen lager uitvalt, dan in de adviezen van 31 mei 2012 en 2 juli 2012 is vermeld. Gezien de door Exsin verrichte taxaties, kan niet worden staande gehouden dat de waardevermindering van de woningen van [appellant sub 1] en anderen zodanig gering van omvang is, dat de schade als gevolg van de planologische ontwikkeling niet onevenredig is.

6.5. De conclusie is dat de rechtbank terecht geen grond heeft gevonden voor het oordeel, dat de voor [appellant sub 1] en anderen nadelige gevolgen van de planologische ontwikkeling volledig onder het normale maatschappelijke risico vallen.

Het betoog faalt.

Het hoger beroep van het college

7. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, gelet op de beslissing op het door de stichting ingestelde beroep, het beroep van [appellant sub 1] gegrond is en het aan [appellant sub 1] gerichte besluit van 22 januari 2013, waarin is verwezen naar het aan de stichting gerichte besluit van dezelfde datum, dient te worden vernietigd en de door [appellant sub 1] aangevoerde beroepsgronden buiten inhoudelijke bespreking kunnen blijven. Daartoe voert het college aan dat de rechtbank heeft miskend dat in het aan [appellant sub 1] gerichte besluit van 22 januari 2013 niet naar het aan de stichting gerichte besluit van dezelfde datum is verwezen, maar het bezwaar van [appellant sub 1] op zijn eigen merites is beoordeeld, zodat de rechtbank de door [appellant sub 1] aangevoerde beroepsgronden ten onrechte buiten inhoudelijke bespreking heeft gelaten.

7.1. Omdat [appellant sub 1] niet dezelfde beroepsgronden als de stichting had aangevoerd, is de rechtbank buiten het geschil getreden, door de overwegingen in de uitspraak in zaak nr. 13/265 aan de gegrondverklaring van het door [appellant sub 1] ingestelde beroep en de vernietiging van het aan hem gerichte besluit van 22 januari 2013 ten grondslag te leggen.

Het betoog slaagt.

Slotsom

8. De hoger beroepen van [appellant sub 1] en de stichting zijn ongegrond. De uitspraak van de rechtbank in zaak nr. 13/265 dient te worden bevestigd. Het hoger beroep van het college is gegrond. De uitspraak van de rechtbank in zaak nr. 13/268 dient te worden vernietigd.

Doende hetgeen de rechtbank in zaak nr. 13/268 zou behoren te doen, zal de Afdeling, gelet op het volgende, het door [appellant sub 1] bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep alsnog ongegrond verklaren.

9. [appellant sub 1] heeft in beroep betoogd dat in het advies van Exsin van 31 mei 2012 is uiteengezet dat de planologische wijziging zijn uitzicht en privacy en de situeringswaarde van zijn woning heeft aangetast, maar dat uit het bij dat advies gevoegde taxatierapport niet blijkt dat het verlies aan situeringswaarde bij de taxatie van de planschade is betrokken, zodat het college zich bij de besluitvorming ten onrechte op dat taxatierapport heeft gebaseerd.

9.1. In een advies van Exsin van 2 oktober 2012 is vermeld dat de taxateur te kennen heeft gegeven dat bij de taxatie met de situeringswaarde rekening is gehouden, maar dit geen apart criterium is en de situeringwaarde indirect bij de waardebepaling van de gronden en bij de beoordeling van de gemeentelijke voorschriften is betrokken.

In het betoog van [appellant sub 1] is geen grond te vinden voor het oordeel dat dit niet juist is en het verlies aan situeringswaarde niet bij de taxatie is betrokken.

Het betoog faalt.

De beroepen tegen de besluiten van 17 april 2014

10. De besluiten van 17 april 2014 worden, gelet op artikel 6:24, gelezen in verbinding met artikel 6:19 van de Awb, geacht evenzeer voorwerp van dit geding te zijn.

11. Gelet op hetgeen hiervoor onder 7 tot met 9.1 is overwogen, is aan het aan [appellant sub 1] gerichte nieuwe besluit op bezwaar de grondslag komen te ontvallen. Om die reden dient het te worden vernietigd.

12. In het tot de stichting gerichte nieuwe besluit op bezwaar is, met verwijzing naar een advies van het Kenniscentrum van 31 maart 2014, uiteengezet dat de planologische mogelijkheden van het eigen perceel van [appellant sub 1] ten gevolge van de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan zijn verbeterd en dit voordeel het nadeel van de planologische wijziging van het plangebied overstijgt, zodat hij, per saldo, niet in een ongunstigere positie is komen te verkeren en geen planschade heeft geleden. Voorts is in dat besluit uiteengezet dat de planologische wijziging op de peildatum tot een waardevermindering van de woningen van [belanghebbende A] (van € 275.000,00 naar € 260.000,00), [belanghebbende C] (van € 260.000,00 naar € 242.000,00) en [belanghebbende E] (van € 300.000,00 naar € 282.000,00) heeft geleid en het normale maatschappelijke risico niet boven het in artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wro vastgestelde wettelijk forfait uitstijgt.

13. [appellant sub 1] betoogt dat het college, door het standpunt in te nemen dat hij ten gevolge van de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan niet in een ongunstigere positie is komen te verkeren en geen planschade heeft geleden, buiten het geschil is getreden. Daartoe voert hij aan dat de invloed van het voordeel van de verbetering van de planologische mogelijkheden van zijn eigen perceel op de schadeberekening nooit ter discussie is gesteld.

13.1. In het advies van Exsin van 31 mei 2012 is vermeld dat de bebouwingsmogelijkheden van een deel van de gronden van het perceel van [appellant sub 1] onder het oude planologische regime zeer beperkt waren, het thans is toegestaan op deze gronden gebouwen en overkappingen ter vergroting van het woongenot op te richten, dit voordeel met het nadeel als gevolg van de planologische verandering dient te worden verrekend en de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan voor [appellant sub 1] slechts tot een zeer geringe planologische verslechtering heeft geleid.

13.2. Dat het door de rechtbank geconstateerde gebrek geen betrekking heeft op de betekenis van het voordeel voor de schadeberekening en de stichting deze betekenis niet ter discussie heeft gesteld, laat onverlet dat, gelet op het uitgangspunt van volledige heroverweging van het besluit waartegen bezwaar is gemaakt, het college ruimte had daarover in het aan de stichting gerichte besluit van 17 april 2014 een ander standpunt in te nemen. De in het advies van het Kenniscentrum vermelde conclusie over de betekenis van het voordeel voor de schadeberekening is dan ook niet ten onrechte bij dat besluit betrokken.

Het betoog faalt.

14. [appellant sub 1] betoogt voorts dat het advies van het Kenniscentrum ten onrechte berust op het uitgangspunt, dat het onder het oude planologisch regime was toegestaan in het plangebied teeltondersteunende voorzieningen met een bouwhoogte van 3 m te realiseren. Hij verwijst in dit verband naar het aanvullend advies van Exsin van 3 april 2013.

14.1. In dit betoog is, gelet op hetgeen hiervoor onder 5 en 5.1 is overwogen, geen grond te vinden voor het oordeel dat het Kenniscentrum dat uitgangspunt ten onrechte bij de vergelijking tussen de mogelijkheden van het oude en het nieuwe planologisch regime heeft betrokken.

Het betoog faalt.

15. De stichting betoogt dat het college, door de adviezen van het Kenniscentrum aan de besluitvorming ten grondslag te leggen, heeft miskend dat de in die adviezen gemaakte vergelijking tussen het oude en nieuwe planologisch regime niet deugdelijk is. Daartoe voert de stichting aan dat, gezien de afstand tussen de woningen van [belanghebbende A], [belanghebbende C] en [belanghebbende E] en het woon-zorgcomplex, de privacy in de woningen niet direct als gevolg van de planologische wijziging wordt aangetast. Voorts voert de stichting aan dat teeltondersteunende voorzieningen verlicht kunnen zijn.

15.1. In de adviezen van het Kenniscentrum is, onder verwijzing naar de afstand van de woningen van [belanghebbende A], [belanghebbende C] en [belanghebbende E] tot de nieuwbouw van onderscheidenlijk 33, 19 en 30 m, uiteengezet dat een verdergaande aantasting van de privacy aannemelijk is. Het betoog van de stichting biedt geen aanknopingspunt voor het oordeel dat de planologische verandering door de afstand geen betekenis voor de privacy in de woningen heeft. Deze afstand staat er op zichzelf niet aan in de weg dat de planologische wijziging tot een relevante aantasting van de privacy als gevolg van inkijk heeft geleid. Verder blijkt uit de adviezen dat het Kenniscentrum heeft onderkend dat [belanghebbende A], [belanghebbende C] en [belanghebbende E] in de oude situatie als gevolg van de agrarische gebruiksmogelijkheden van het plangebied lichthinder van een beperkte omvang hadden kunnen ondervinden.

Dat tussen het Kenniscentrum en de stichting verschil van inzicht bestaat over de waardering van deze schadefactoren, betekent niet dat de stichting aannemelijk heeft gemaakt dat het door het Kenniscentrum verrichte onderzoek onzorgvuldig is geweest. Het betoog van de stichting biedt geen concreet aanknopingspunt voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van deze onderdelen van de vergelijking tussen het oude en het nieuwe planologisch regime.

Het betoog faalt.

16. De stichting betoogt voorts dat het college, door de aan [belanghebbende A], [belanghebbende C] en [belanghebbende E] toegekende tegemoetkomingen in planschade te verhogen, niet met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank opnieuw op het bezwaar heeft beslist. Gelet op de uitspraak van de rechtbank diende het college slechts te beoordelen wat de omvang van de planschade is, indien rekening wordt gehouden met de onder het oude planologisch regime bestaande planologische mogelijkheid om in het plangebied teeltondersteunende voorzieningen en terreinafscheidingen met een bouwhoogte van 3 m te realiseren. Dit had moeten leiden tot een geringere omvang van de planschade. Uit de adviezen van het Kenniscentrum blijkt van schadefactoren die niet in de adviezen van Exsin zijn betrokken en tot een verhoging van de tegemoetkoming in planschade hebben geleid. Volgens de stichting is zij thans in een slechtere positie komen te verkeren, terwijl [belanghebbende A], [belanghebbende C] en [belanghebbende E] in verband met deze schadefactoren geen rechtsmiddelen hebben aangewend.

16.1. De door Exsin gemaakte vergelijking tussen de mogelijkheden van het oude en het nieuwe planologisch regime vertoont gebreken, niet slechts omdat daarin de mogelijkheid van het realiseren van teeltondersteunende voorzieningen in het plangebied niet is betrokken, maar ook omdat verschillende schadefactoren buiten beschouwing zijn gelaten. Niet valt in te zien waarom het Kenniscentrum die factoren niet alsnog in die vergelijking had mogen betrekken.

Dit laat onverlet dat het college, door de aan [belanghebbende A], [belanghebbende C] en [belanghebbende E] toegekende tegemoetkomingen in planschade onder verwijzing naar de adviezen van het Kenniscentrum te verhogen, heeft miskend dat [belanghebbende A], [belanghebbende C] en [belanghebbende E] niet tegen die tegemoetkomingen zijn opgekomen, zodat het door de stichting aanwenden van rechtsmiddelen niet tot het verhogen van die tegemoetkomingen kan leiden.

Het betoog slaagt.

17. De stichting betoogt verder dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de omvang van de binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade in het geval van [belanghebbende A], [belanghebbende C] en [belanghebbende E] niet groter is dan twee procent van de waarde van de woningen, als bedoeld in artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wro. Daartoe verwijst zij naar de gronden die zij in dit verband in hoger beroep heeft aangevoerd.

17.1. In dit betoog is, gelet op hetgeen hiervoor onder 6 tot en met 6.5 is overwogen, geen grond te vinden voor het oordeel dat het normale maatschappelijke risico in de gevallen van [belanghebbende A], [belanghebbende C] en [belanghebbende E] boven het in artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wro vastgestelde wettelijk forfait uitstijgt.

Het betoog faalt.

18. Het beroep van [appellant sub 1] is ongegrond. Het beroep van rechtswege van de stichting is gegrond. Het aan de stichting gerichte besluit van 17 april 2014 dient te worden vernietigd, voor zover de aan [belanghebbende A], [belanghebbende C] en [belanghebbende E] toegekende tegemoetkomingen in planschade daarbij zijn verhoogd. De Afdeling zal op na te melden wijze zelf in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

19. Het college dient ten aanzien van de stichting op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep van [appellant sub 1] ongegrond;

II. verklaart het hoger beroep van de Stichting Wold en Waard ongegrond;

III. bevestigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 21 juni 2013 in zaak nr. 13/265;

IV. verklaart het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Grootegast gegrond;

V. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 21 juni 2013 in zaak nr. 13/268;

VI. verklaart het door [appellant sub 1] bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;

VII. vernietigt het aan [appellant sub 1] gerichte besluit van het college van burgemeester en wethouders van Grootegast van 17 april 2014;

VIII. verklaart het beroep tegen het aan de Stichting Wold en Waard gerichte besluit van 17 april 2014 gegrond;

IX. vernietigt dat besluit, doch slechts voor zover daarbij aan [belanghebbende A] en [belanghebbende B] een tegemoetkoming in planschade van € 9.500,00, aan [belanghebbende C] en [belanghebbende D] een tegemoetkoming in planschade van € 12.600,00 en aan [belanghebbende E] een tegemoetkoming in planschade van € 12.000,00 is toegekend;

X. bepaalt dat aan [belanghebbende A] en [belanghebbende B] een tegemoetkoming in planschade van € 8.100,00, aan [belanghebbende C] en [belanghebbende D] een tegemoetkoming in planschade van € 12.500,00 en aan [belanghebbende E] een tegemoetkoming in planschade van € 8.850,00 wordt toegekend;

XI. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

XII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Grootegast tot vergoeding van bij de Stichting Wold en Waard in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.704,50 (zegge: zeventienhonderdvier euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.

w.g. Drupsteen w.g. Hazen
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2014

452.