Uitspraak 201403385/1/R6


Volledige tekst

201403385/1/R6.
Datum uitspraak: 8 oktober 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], gevestigd te Lieshout, gemeente Laarbeek, en anderen,
en

de raad van de gemeente Laarbeek,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 20 februari 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Moreeshof" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellante] en anderen beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellante] en anderen hebben een nader stuk ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 september 2014, waar [appellante] en anderen, vertegenwoordigd door J.A. Schellekens en [gemachtigde], bijgestaan door mr. T.I.P. Jeltema, advocaat te Veldhoven, en de raad, vertegenwoordigd door J.C.D. van Wetten, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is de Woningstichting Laarbeek, vertegenwoordigd door H.S.R.W. Agricola, ter zitting als partij gehoord.

Overwegingen

1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

2. Het plan voorziet in een juridisch-planologische regeling voor de realisatie van een woonzorgcomplex met maximaal 24 wooneenheden in het centrum van Lieshout. Het woonzorgcomplex is bedoeld voor de huisvesting van mensen met een verstandelijke en/of lichamelijke beperking en voor ouderen, beiden met een sociaal-medische zorgcomponent.

3. [appellante] en anderen betogen dat bij de vaststelling van het plan geen rekening is gehouden met hun belangen, omdat de raad tijdens de voorbereiding van het plan geen overleg met hen heeft gevoerd.

3.1. Het bieden van inspraak en het voeren van overleg met omwonenden maakt geen deel uit van de in de Wet ruimtelijke ordening en het Besluit ruimtelijke ordening geregelde bestemmingsplanprocedure. Een eventuele schending van een inspraakverplichting of verplichting tot overleg met omwonenden heeft daarom geen gevolgen voor de rechtmatigheid van de bestemmingsplanprocedure en het bestemmingsplan.

Het betoog faalt.

4. [appellante] en anderen stellen dat de raad ten onrechte de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) van toepassing heeft verklaard op het bestreden besluit. Hiertoe voeren zij aan dat het plan de realisatie van een woonzorgcomplex mogelijk maakt hetgeen volgens hen geen ruimtelijk project is als bedoeld in de Chw.

4.1. Uit artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met bijlage I, onderdeel 3, onder 3.1, van de Chw volgt, voor zover hier van belang, dat afdeling 2 van die wet van toepassing is op besluiten die vereist zijn voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de bouw van meer dan elf woningen in een aaneengesloten gebied.

4.2. In het plan zijn aan de gronden ter plaatse van het voorziene woonzorgcomplex onder meer de bestemming "Wonen - Bijzondere woondoeleinden" en de maatvoeringsaanduiding "maximum aantal wooneenheden = 24" toegekend.

Ingevolge artikel 4, lid 4.2.2, aanhef en onder b, van de planregels mag ter plaatse van de aanduiding "maximum aantal wooneenheden" het aantal wooneenheden maximaal het aangeduide aantal bedragen.

Ingevolge artikel 1 is een wooneenheid, voor zover hier van belang, onder meer een gebouw of een gedeelte van een gebouw geschikt en bestemd voor de zelfstandige huisvesting van een huishouden.

4.3. Nu het plan de realisatie van 24 wooneenheden onder meer bestemd voor de zelfstandige huisvesting van een huishouden mogelijk maakt, heeft het plan betrekking op de bouw van meer dan elf woningen in een aaneengesloten gebied en is aldus afdeling 2 van de Chw van toepassing op het plan.

Het betoog faalt.

5. [appellante] en anderen stellen te vrezen voor geluidoverlast van de huisvesting van mensen met een verstandelijke en/of lichamelijke beperking. Volgens hen heeft de raad bij de vaststelling van het plan hiermee ten onrechte geen rekening gehouden.

5.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat de huisvesting van mensen met een verstandelijke en/of lichamelijke beperking geen onevenredige geluidoverlast zal veroorzaken en dat de vrees van [appellante] en anderen voor onaanvaardbare toename van geluidhinder ten gevolge van het plan dan ook niet gerechtvaardigd is. De Afdeling ziet in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen.

Het betoog faalt.

6. [appellante] en anderen stellen tevens te vrezen voor parkeeroverlast ten gevolge van de realisatie van het woonzorgcomplex. Hiertoe voeren zij aan dat in het bij de plantoelichting gevoegde parkeeronderzoek een parkeernorm voor het woonzorgcomplex is gehanteerd waarbij ten onrechte geen rekening is gehouden met parkeerplaatsen voor verzorgend personeel. Daarnaast is volgens [appellante] en anderen binnen het plangebied onvoldoende ruimte om de volgens het parkeeronderzoek benodigde parkeerplaatsen te realiseren.

6.1. Wat betreft de benodigde parkeerplaatsen is in het bij de plantoelichting gevoegde parkeeronderzoek aangesloten bij CROW-publicatie 317 "kencijfers parkeren en verkeersgeneratie". Ten aanzien van het woonzorgcomplex is in het parkeeronderzoek een parkeernorm gehanteerd van 0,8 parkeerplaats per wooneenheid. De raad heeft toegelicht dat hiermee is aangesloten bij de in de CROW-publicatie aanbevolen minimale parkeernorm voor zelfstandige ouderenhuisvesting, omdat het plan onder meer de huisvesting van ouderen in het woonzorgcomplex mogelijk maakt. Volgens de raad is met een parkeernorm van 0,8 parkpeerplaats per wooneenheid rekening gehouden met voldoende parkeerplaatsen, omdat in de CROW-publicatie voor een woonzorgcomplex ten behoeve van de huisvesting van mensen met een verstandelijke en/of lichamelijke beperking een lagere parkeernorm wordt aanbevolen. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op dit standpunt heeft gesteld. Hiertoe overweegt de Afdeling dat in de CROW-publicatie voor verpleeg- en verzorgingstehuizen 0,5 tot 0,7 parkeerplaats per wooneenheid wordt aanbevolen welke parkeerkencijfers volgens de CROW-publicatie inclusief parkeren voor personeel zijn. De Afdeling ziet gelet hierop in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de in het parkeeronderzoek voor het woonzorgcomplex gehanteerde parkeernorm van 0,8 parkeerplaats per wooneenheid ontoereikend is.

6.2. De raad stelt dat in de volgens het parkeeronderzoek benodigde parkeerplaatsen kan worden voorzien door de realisatie van nieuwe parkeerplaatsen binnen het plangebied en door gebruik te maken van openbare parkeerplaatsen nabij het plangebied. In de niet nader onderbouwde stelling van [appellante] en anderen dat tijdens evenementen sprake is van parkeeroverlast in en nabij het plangebied, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op dit standpunt heeft gesteld. Te minder nu een mogelijke parkeeroverlast tijdens evenementen incidenteel van aard is.

6.3. De Afdeling ziet gelet op het voorgaande geen aanleiding voor het oordeel dat het plan zal leiden tot een dusdanige parkeeroverlast dat de raad het bestemmingsplan niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen.

De betogen falen.

7. [appellante] en anderen betogen tevens dat het plan niet uitvoerbaar is, omdat de raad niet met concrete gegevens, zoals aanmeldingen van toekomstige bewoners, heeft onderbouwd dat er een behoefte is aan een woonzorgcomplex voor mensen met een verstandelijke en/of lichamelijke beperking of ouderen. Hiertoe voeren zij aan dat wegens bezuinigingen in de zorgsector onvoldoende financiële middelen beschikbaar zijn voor de huisvesting van mensen met een zorgbehoefte.

7.1. De Afdeling overweegt dat niet is vereist dat de raad bij de vaststelling van het plan op basis van concreet verifieerbare gegevens, waaronder aanmeldingen van toekomstige bewoners, kan aantonen dat behoefte bestaat aan het in het plan mogelijk gemaakte woonzorgcomplex. Voldoende is dat aannemelijk is dat deze behoefte binnen de planperiode zal bestaan. De raad heeft toegelicht dat in de gemeente Laarbeek kinderen woonachtig zijn met een verstandelijke en/of lichamelijke beperking en dat er concrete initiatieven zijn om voor deze kinderen een woonzorgcomplex te realiseren. Met het onderhavige bestemmingsplan is volgens de raad beoogd de realisatie van het woonzorgcomplex mogelijk te maken. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat aannemelijk is dat binnen de planperiode behoefte zal bestaan aan de realisatie van het woonzorgcomplex. In de enkele stelling van [appellante] dat sprake is van bezuinigingen in de zorgsector ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel.

Het betoog faalt.

8. [appellante] en anderen betogen voorts dat onvoldoende onderzoek is verricht naar de in het plangebied voorkomende flora en fauna. Hiertoe voeren zij aan dat in de bij het ontwerpplan gevoegde quickscan door middel van een afbeelding de afbakening van het onderzoeksgebied is weergegeven. Volgens hen blijkt uit deze afbeelding dat niet het gehele plangebied is betrokken in het flora en fauna onderzoek. Voorafgaand aan de vaststelling van het plan heeft ten onrechte geen nieuw veldonderzoek plaatsgevonden waarin alsnog het gehele plangebied wat betreft mogelijk voorkomende flora en fauna is onderzocht, aldus [appellante] en anderen.

8.1. Ter zitting is vastgesteld dat de begrenzing van het onderzoeksgebied enigszins verschilt van de begrenzing van het plangebied van het onderhavige bestemmingsplan. De Afdeling is van oordeel dat deze verschillen niet van dien aard zijn dat moet worden geoordeeld dat het verrichte onderzoek naar de in het plangebied mogelijk voorkomende flora en fauna ontoereikend is. [appellante] en anderen hebben geen andere omstandigheden aangevoerd die aanleiding geven voor het oordeel dat het onderzoek naar de in het plangebied voorkomende flora en fauna dusdanige leemten of gebreken bevat dat de raad op grond van dit onderzoek niet het standpunt heeft kunnen innemen dat niet op voorhand aannemelijk is dat de Flora- en faunawet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg zal staan.

Het betoog faalt.

9. [appellante] en anderen betogen verder dat de raad ten onrechte geen onderzoek heeft verricht naar alternatieve locaties voor de realisatie van het woonzorgcomplex. Volgens hen zijn er alternatieve locaties voorhanden die geschikter zijn voor de realisatie van het woonzorgcomplex.

9.1. De raad dient bij de keuze van een bestemming een afweging te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan waaronder de locatiekeuze. Daarbij heeft de raad beleidsvrijheid.

Ter onderbouwing van de gekozen locatie voor de ontwikkeling van het woonzorgcomplex, heeft de raad aangevoerd dat het plangebied ligt in het relatief rustige deel van het centrum van Lieshout op loopafstand van de kern van het centrum. Daarnaast zal de bouw van het woonzorgcomplex volgens de raad een positieve impuls geven aan de leefbaarheid en vitaliteit van de directe omgeving.

De Afdeling ziet gelet op het vorenstaande geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid voor de in het plan voorziene locatie heeft kunnen kiezen.

Het betoog faalt.

10. Het beroep van [appellante] en anderen is onder meer ingesteld door [gemachtigde]. [gemachtigde] betoogt dat de bouw van het woonzorgcomplex leidt tot een aantasting van de ruimtelijke uitstraling van zijn nabij het plangebied gesitueerde woning aan de [locatie] te Lieshout welke woning is aangewezen als rijksmonument. In dit verband stelt [gemachtigde] dat de raad in de jaren ’70 heeft aangegeven dat het rijksmonument met de bijbehorende tuin en de aansluitende gracht beschermingswaardig zijn en dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen in de nabijheid van het rijksmonument niet worden toegestaan.

10.1. In de plantoelichting staat dat de woning aan de [locatie] is aangewezen als rijksmonument en dat de aan deze woning grenzende tuin en gracht geen monumentale status hebben. Volgens de raad leidt het plan niet tot een aantasting van de ruimtelijke uitstraling van het rijksmonument, omdat de kortste afstand tussen het rijksmonument en het woonzorgcomplex minimaal 21 meter bedraagt en de maximale bouwhoogte van het dichtstbij het rijksmonument beoogde deel van het woonzorgcomplex ingevolge het plan slechts 4 meter mag bedragen. De Afdeling acht dit standpunt van de raad niet onredelijk. In de door [gemachtigde] gestelde toezegging van de raad in de jaren ’70 ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel, nu de raad op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen tot een andere invulling van de nabij het rijksmonument gelegen gronden kan komen.

Het betoog faalt.

11. [appellante] en anderen hebben zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellante] en anderen hebben in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.

12. Het beroep is ongegrond.

13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Postma, griffier.

w.g. Van Diepenbeek w.g. Postma
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2014

539-810.