Uitspraak 201402729/1/A3


Volledige tekst

201402729/1/A3.
Datum uitspraak: 17 september 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 februari 2014 in zaak nr. 13/1457 in het geding tussen:

[wederpartij], wonend te Amsterdam,

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 11 september 2012 heeft het college aan [wederpartij] een bestuurlijke boete opgelegd ter hoogte van € 6.000,00 wegens overtreding van het bepaalde in artikel 7, tweede lid, van de Huisvestingswet.

Bij besluit van 12 februari 2013 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 19 februari 2014 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 11 september 2012 herroepen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.

[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.

Het college heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 augustus 2014, waar het college, vertegenwoordigd door mr. M.A.H. van der Hijden, werkzaam bij de gemeente, en [wederpartij], bijgestaan door mr. C.R. Hettema, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 5, eerste volzin, van de Huisvestingswet kan de gemeenteraad, voor zover dat in het belang van een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van woonruimte noodzakelijk is, in de huisvestingsverordening woonruimte aanwijzen die niet voor bewoning in gebruik mag worden genomen of gegeven, indien voor het in gebruik nemen daarvan geen huisvestingsvergunning is verleend.

Ingevolge artikel 7, tweede lid, is het verboden een woonruimte, aangewezen overeenkomstig artikel 5, voor bewoning in gebruik te geven aan een persoon die niet beschikt over een huisvestingsvergunning.

Ingevolge artikel 85a, eerste lid, kan de gemeenteraad bij verordening bepalen dat een bestuurlijke boete kan worden opgelegd ter zake van de overtreding van artikel 7, tweede lid. Het college is bevoegd tot het opleggen van een bestuurlijke boete.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder c, kan de bestuurlijke boete niet hoger zijn dan € 18.500,00 voor overtreding van artikel 7, tweede lid.

Ingevolge het derde lid, stelt de gemeenteraad bij verordening het bedrag vast van de bestuurlijke boete die voor de verschillende overtredingen kan worden opgelegd.

Ingevolge artikel 60, eerste lid, van de Regionale Huisvestingsverordening Stadsregio Amsterdam 2010 (hierna: de verordening) kan het college een bestuurlijke boete opleggen bij overtreding van artikel 7 en artikel 30 van de Huisvestingswet.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, legt het college een boete op voor de eerste overtreding van de artikelen genoemd in het eerste lid overeenkomstig kolom A van de in bijlage vijf opgenomen tabel.

In bijlage 5, Kolom A, van de verordening is bepaald dat de boete voor het in gebruik geven van woonruimte zonder vergunning bij bedrijfsmatige exploitatie (eigenaar/verhuurder met meer dan één woning) bij een eerste overtreding € 6.000,00 bedraagt.

2. Niet in geschil is dat de woning aan de [locatie A] te Amsterdam (hierna: de woning) een vergunningplichtige woning is en dat de bewoners van de woning niet beschikken over een huisvestingsvergunning. Het geschil spitst zich toe op de vraag of [wederpartij] als overtreder van artikel 7, tweede lid, van de Huisvestingswet kan worden aangemerkt.

3. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het niet bevoegd was om aan [wederpartij] een boete op te leggen. Het college bestrijdt dat onvoldoende bewijs is geleverd voor het feit dat [wederpartij] kan worden aangemerkt als overtreder. Het college meent dat uit de verklaringen van de bewoners van de woning, waarbij [wederpartij]s voornaam, [voornaam], en diens kantooradres, [locatie B] te Amsterdam, als plaats waar huur is betaald, zijn genoemd, en uit de handtekening op het huurcontract die overeenkomt met de handtekening op [wederpartij]s rijbewijs kan worden afgeleid dat [wederpartij] de verhuurder is. [wederpartij] houdt zich bovendien beroepsmatig bezig met de verhuur van woningen, aldus het college.

3.1. Uit het rapport van bevindingen van 25 mei 2012 volgt dat er op 24 mei 2012 een onderzoek in de woning heeft plaatsgevonden door inspecteurs van de dienst Wonen, Zorg en Samenleven. [bewoner A] heeft tegenover hen verklaard dat hij en zijn zoon, [bewoner B], in de woning wonen en dat zij de woning huren van eigenaar [eigenaar woning]. Voorts heeft hij verklaard dat de maandelijkse huur van € 1.400,00 contant op het kantoor van een makelaar, [voornaam], wordt betaald. Bij het rapport zijn foto’s van het getoonde huurcontract met [eigenaar woning] en van kwitanties gevoegd. Op 18 juni 2012 is wederom een huisbezoek afgelegd in de woning. Uit het naar aanleiding daarvan opgestelde rapport van 19 juni 2012 volgt dat een inspecteur van de dienst Wonen, Zorg en Samenleven [bewoner A] een uitdraai van GoogleMaps van het adres [locatie B] te Amsterdam heeft getoond. Hij verklaarde: "Ja, man dat is waar ik de huur betaal".

3.2. Gelet op de waarborgen die voortvloeien uit artikel 6, tweede lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, geldt als uitgangspunt dat op het bestuursorgaan de bewijslast rust van een overtreding. De rechtbank heeft dit terecht onderkend. In geval van twijfel dient aan de betrokkene het voordeel van de twijfel te worden gegund (vergelijk overweging 4.8.3 van het arrest van de Hoge Raad van 15 april 2011 in zaak nr. 09/03075, ECLI:NL:HR:2011:BN6324).

3.3. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat met de combinatie van de door het college aangehaalde omstandigheden onvoldoende vaststaat dat de overtreder van artikel 7, tweede lid, van de Huisvestingswet [wederpartij] is, omdat het daarbij om indirect, bijkomstig bewijs gaat dat niet doorslaggevend is voor de vraag of [wederpartij] als overtreder kan worden aangemerkt. Daarbij heeft de rechtbank terecht van belang geacht dat gedurende het onderzoek van het college geen enkele keer de achternaam van [wederpartij] is genoemd door de betrokken bewoners en er slechts is verwezen naar een zekere [voornaam]. Ook de verwijzing naar het adres [locatie B] te Amsterdam heeft de rechtbank terecht als onvoldoende bewijs aangemerkt. De enkele omstandigheid dat op dat adres voorheen een bedrijf van [wederpartij] was gevestigd en nu een bedrijf van zijn vrouw, bewijst immers niet dat [wederpartij] betrokken is bij het in gebruik geven van de woning. De rechtbank heeft verder terecht overwogen dat de handtekeningen op het huurcontract en de kwitanties niet zijn onderzocht door een daartoe aangestelde deskundige, zodat daaraan niet het gewicht toekomt dat het college daaraan toegekend wenst te zien. Dit geldt temeer, nu [wederpartij] in de procedure naar voren heeft gebracht dat de handtekeningen, voor zover die al op zijn handtekening lijken, vervalst zijn. Er is volgens hem sprake van identiteitsfraude. Verder heeft de rechtbank bij haar oordeel terecht betrokken dat de naam van [wederpartij] niet terugkomt in de gedingstukken.

Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de door het college aangehaalde omstandigheden niet als grondslag kunnen dienen voor de conclusie dat [wederpartij] de overtreding heeft begaan. Het college heeft op basis van die omstandigheden niet als vaststaand mogen aannemen dat [wederpartij] degene is die de woning in strijd met artikel 7, tweede lid, van de Huisvestingswet in gebruik heeft gegeven aan anderen zonder dat aan die anderen een huisvestigingsvergunning was verleend. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat het college niet bevoegd was aan [wederpartij] een boete op te leggen wegens overtreding van het bepaalde in artikel 7, tweede lid, van de Huisvestingswet.

Het betoog faalt.

4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

III. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam een griffierecht van € 493,00 (zegge: vierhonderddrieënnegentig euro) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. H. Bolt, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Nell, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Nell
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 17 september 2014

597.