Uitspraak 201308924/1/R2


Volledige tekst

201308924/1/R2.
Datum uitspraak: 10 september 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te 't Goy, gemeente Houten,

en

de raad van de gemeente Houten,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 20 juni 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Laagraven-Oudwulverbroek" (hierna: het plan) vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 mei 2014, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. A.W. van Ojen, en de raad, vertegenwoordigd door A.W.M. van der Meer en J.W.A. Wijnekus, beiden werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door mr. I.E. Nauta, advocaat te Enschede, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

2. Het plan voorziet in een juridisch-planologisch kader voor het buitengebied van de gemeente Houten.

3. [appellant] heeft zijn beroep voor zover gericht tegen het plandeel met de bestemming "Gemengd - Landgoed" ter zitting ingetrokken.

4. De raad betoogt dat de beroepsgronden van [appellant] over het ontbreken van bouwvlakken voor zijn veldschuren in de verbeelding, de planregel betreffende de toegestane hoogte van hoge teeltondersteunende voorzieningen en de planregel betreffende de mogelijkheid van opslag van kuilvoer geen steun vinden in de door [appellant] naar voren gebrachte zienswijze, zodat deze beroepsgronden buiten beschouwingen moeten worden gelaten.

4.1. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan geen beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht, geen bezwaar heeft gemaakt of geen administratief beroep heeft ingesteld.

4.2. Binnen de door de wet en de goede procesorde begrensde mogelijkheden, staat geen rechtsregel eraan in de weg dat bij de beoordeling van het beroep gronden worden betrokken die na het nemen van het bestreden besluit zijn aangevoerd en niet als zodanig in de uniforme openbare voorbereidingsprocedure met betrekking tot het desbetreffende plandeel naar voren zijn gebracht.

In zijn zienswijze heeft [appellant] zich gericht tegen de plandelen die zijn percelen betreffen. Daarbij heeft [appellant] naar voren gebracht dat het plan de gebruiksmogelijkheden van zijn percelen ten onrechte beperkt. In het beroepschrift heeft hij zijn bezwaren tegen het plan, in nadere gronden uiteengezet. Nu de gronden over het ontbreken van bouwvlakken voor zijn veldschuren in de verbeelding, de toegestane hoogte van hoge teeltondersteunende voorzieningen en de mogelijkheid tot opslag van kuilvoer betrekking hebben op de plandelen die zijn percelen betreffen, is er geen aanleiding deze buiten beschouwing te laten.

5. [appellant] betoogt dat in artikel 3, lid 3.4, onder b, aanhef en onder 3, van de planregels een afwijkingsmogelijkheid is opgenomen voor lage tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen daar waar is bedoeld een afwijkingsmogelijkheid op te nemen voor hoge teeltondersteunende voorzieningen.

5.1. Ingevolge artikel 3, lid 3.2, aanhef en onder a, van de planregels zijn uitsluitend de volgende bouwwerken toegestaan: open erfafscheidingen ten behoeve van de afscheiding van agrarische percelen tot een maximale bouwhoogte van 1,2 meter.

Ingevolge lid 3.4, onder b, aanhef en onder 3, kan het bevoegd gezag via een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 3.2 voor het bouwen van hoge teeltondersteunende voorzieningen, mits de bouwhoogte van de lage teeltondersteunende voorzieningen maximaal 10 meter bedraagt.

5.2. Uit het samenstel van deze bepalingen blijkt dat artikel 3, lid 3.4, onder b, aanhef en onder 3, betrekking heeft op de maximaal toe te stane hoogte van teeltondersteunende voorzieningen, zodat het gebruik van het woord ‘lage’ in deze bepaling, zoals door de raad naar voren is gebracht, een kennelijke verschrijving betreft waarover geen onduidelijkheid kan ontstaan.

Het betoog faalt.

6. [appellant] betoogt dat de op zijn percelen als veldschuren in gebruik zijnde bunkers ten onrechte niet in de verbeelding zijn opgenomen.

6.1. De raad brengt naar voren dat het gebruik van de legaal aanwezige bunkers als veldschuren niet bij hem bekend was. De bunkers hoeven naar het oordeel van de raad niet in het plan te worden opgenomen nu het rijksmonumenten betreffen.

6.2. De raad heeft bij de vaststelling van het plan de aanwezigheid van de bunkers niet onderkend. Dat de bunkers rijksmonumenten zijn en als zodanig worden beschermd, wat daar ook van zij, betekent niet dat zij niet als zodanig moeten worden bestemd. Het plan is in zoverre in strijd met de vereiste zorgvuldigheid vastgesteld.

Het betoog slaagt.

7. [appellant] betoogt dat het plan ter plaatse van zijn gronden ten onrechte niet voorziet in de mogelijkheid van tijdelijke opslag van fruitkisten en hooirollen buiten gebouwen en van kuilvoer. In zoverre hadden de locaties waar deze tijdelijke opslag plaatsvindt moeten worden opgenomen in het plan, aldus [appellant].

7.1. De raad brengt naar voren dat de tijdelijke opslag van fruitkisten en hooirollen buiten gebouwen en van kuilvoer is toegestaan nu deze past binnen de doeleindenomschrijving van artikel 3, lid 3.1, van de planregels.

7.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.1 van de planregels zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden, voor zover hier van belang, bestemd voor:

a. grondgebonden agrarische bedrijfsactiviteiten;

[…].

Ingevolge lid 3.5, onder a, wordt als strijdig gebruik in ieder geval aangemerkt het gebruiken, in gebruik geven en laten gebruiken van gronden voor:

1. […];

2. de opslag van fruitkisten buiten gebouwen;

3. de opslag van hooirollen buiten gebouwen;

4. de opslag van kuilvoer.

7.3. Anders dan de raad heeft beoogd, brengt artikel 3, lid 3.5, onder a, aanhef en onder 2, 3 en 4, van de planregels met zich dat op gronden met de bestemming "Agrarisch" ook de tijdelijke opslag van fruitkisten en hooirollen buiten gebouwen en de opslag van kuilvoer niet is toegestaan. Het plan is in zoverre in strijd met de vereiste zorgvuldigheid vastgesteld.

Het betoog slaagt.

8. [appellant] betoogt dat hij onevenredig in zijn bedrijfsvoering wordt belemmerd door de planregel dat binnen een afstand van 50 meter van spuitgevoelige functies niet met gewasbeschermingsmiddelen of biociden mag worden gespoten. De raad heeft ten onrechte niet onderzocht of deze planregel in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, aldus [appellant]. Bovendien is deze planregel volgens hem rechtsonzeker, nu uit het plan niet blijkt welke functies spuitgevoelig zijn. Ten slotte betoogt hij dat deze planregel in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, nu deze niet van toepassing is op niet-agrarische bestemmingen, terwijl ook daar gewasbeschermingsmiddelen kunnen worden toegepast.

8.1. De raad brengt naar voren dat hij mede naar aanleiding van zorgen over de effecten van gewasbeschermingsmiddelen voor de gezondheid van omwonenden van landbouwpercelen waar deze middelen worden toegepast, die ook ten grondslag liggen aan het verzoek van de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu van 18 april 2011 aan de Gezondheidsraad om advies uit te brengen over de vraag of omwonenden van landbouwpercelen gezondheidsrisico’s lopen door toepassing van gewasbeschermingsmiddelen, het bedrijfsmatig spuiten met gewasbeschermingsmiddelen en biociden binnen een afstand van 50 meter tot spuitgevoelige functies niet langer zonder meer in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening acht. Derhalve heeft de raad uit voorzorg in het plan een bepaling opgenomen die het spuiten met gewasbeschermingsmiddelen op gronden met een agrarische bestemming die zijn gelegen binnen een bepaalde afstand tot spuitgevoelige functies verbiedt. Daarbij heeft de raad aangesloten bij de door de Afdeling in het algemeen niet onredelijk geachte vuistregel om een afstand aan te houden van 50 meter tussen gevoelige functies en agrarische bedrijvigheid waarbij gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt. Bestaand gebruik kan volgens de raad onder het algemene overgangsrecht worden voortgezet. Ten slotte heeft de raad een afwijkingsbevoegdheid opgenomen teneinde wijziging van bestaand gebruik of nieuw gebruik mogelijk te maken.

8.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.5, onder b, van de planregels mag niet binnen een afstand van 50 meter ten opzichte van woningen en bijbehorende tuinen en erven, alsook andere spuitgevoelige functies gespoten worden met gewasbeschermingsmiddelen en biociden, tenzij het een spuitgevoelige functie betreft die hoort bij de inrichting ten behoeve waarvan het spuiten plaatsvindt.

Ingevolge lid 3.6, aanhef en onder b, kan het bevoegd gezag via een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 3.5, onder b, voor het toestaan van het spuiten met gewasbeschermingsmiddelen en biociden, mits het woon- en leefklimaat niet onevenredig wordt aangetast.

8.3. De Afdeling stelt voorop dat er wat betreft het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen geen wettelijke bepalingen zijn inzake de minimaal aan te houden afstanden tussen gronden waarop gewassen worden gekweekt en nabijgelegen woningen. In het kader van een bestemmingsplan dient een afweging van alle bij het gebruik van de gronden betrokken belangen plaats te vinden, het milieubelang niet uitgezonderd, waarbij de aan te houden afstand tussen de verbouw van gewassen en nabijgelegen gevoelige objecten zodanig gekozen dient te worden dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van het gevoelig object kan worden gegarandeerd.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 maart 2014 in zaak nr. 201306395/1/R2) betekent het enkele gegeven dat een bestaande situatie aan de orde is niet dat in het geheel geen betekenis behoeft te worden toegekend aan de milieuhygiënische gevolgen van de fruitboomgaard voor de omgeving. Het laten voortbestaan van een historisch gegroeide situatie kan onder omstandigheden in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening, indien blijkt dat de nadelige gevolgen hiervan zo groot zijn dat deze in redelijkheid niet langer aanvaardbaar kunnen worden geacht. Dit is met name het geval indien de gezondheid van omwonenden niet kan worden gegarandeerd.

De drie percelen van [appellant] in het plangebied, waarvan een in gebruik is voor fruitteelt, hebben de bestemming "Agrarisch". De raad heeft met de verwijzing naar de aan het onderzoek van de Gezondheidsraad ten grondslag liggende zorgen alsmede de zogenoemde vuistregel om een afstand aan te houden van 50 meter tussen gevoelige functies en agrarische bedrijvigheid waarbij gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt niet aannemelijk gemaakt dat op de gronden met de bestemming "Agrarisch" een verbod op het spuiten met gewasbeschermingsmiddelen en biociden binnen een afstand van 50 meter tot woningen en andere spuitgevoelige functies noodzakelijk is.

Daarnaast overweegt de Afdeling dat bestaand gebruik slechts dan onder het overgangsrecht mag worden gebracht indien zicht is op beëindiging daarvan binnen de planperiode van maximaal tien jaar. Niet is gebleken van zicht op beëindiging van de bestaande fruitteelt met de daarmee gepaard gaande toepassing van gewasbeschermingsmiddelen en biociden op het door [appellant] daartoe gebruikte perceel in het plangebied, teminder nu, zoals ter zitting onweersproken door [appellant] naar voren is gebracht, de productiecyclus van de aldaar groeiende appel- en perenbomen 10 tot 15 onderscheidenlijk 25 tot 40 jaar bedraagt.

Het plan is in zoverre in strijd met de vereiste zorgvuldigheid vastgesteld. Het betoog slaagt. De overige betogen met betrekking tot artikel 3, lid 3.5, onder b, van de planregels behoeven geen bespreking meer.

9. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft: - het niet bestemmen van de op de gronden van [appellant] aanwezige bunkers;

- artikel 3, lid 3.5, onder a, aanhef en onder 2, 3 en 4, van de planregels voor zover dit in de weg staat aan de tijdelijke opslag van fruitkisten en hooirollen buiten gebouwen en van kuilvoer op de gronden van [appellant]; en

- het spuitverbod als in bedoeld artikel 3, lid 3.5, onder b, van de planregels;

is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb.

Het beroep van [appellant] is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. Gelet op de onderlinge samenhang tussen artikel 3, lid 3.5, onder b, en lid 3.6, aanhef en onder b, dient laatstgenoemde bepaling eveneens te worden vernietigd.

10. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

11. De Afdeling ziet aanleiding de raad met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb op te dragen binnen twintig weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Houten van 20 juni 2013 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Laagraven-Oudwulverbroek" voor zover:

- de op de gronden van [appellant] aanwezige bunkers niet als zodanig zijn bestemd;

- het betreft artikel 3, lid 3.5, onder a, aanhef en onder 2, 3 en 4, van de planregels voor zover dit in de weg staat aan de tijdelijke opslag van fruitkisten en hooirollen buiten gebouwen en van kuilvoer op de gronden van [appellant];

- het betreft artikel 3, lid 3.5, onder b, en lid 3.6, aanhef en onder b, van de planregels;

III. draagt de raad van de gemeente Houten op om binnen twintig weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

IV. veroordeelt de raad van de gemeente Houten tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V. gelast dat de raad van de gemeente Houten aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. M.A.A. Mondt-Schouten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Baaren, griffier.

w.g. Mondt-Schouten w.g. Van Baaren
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 10 september 2014

579-779.