Uitspraak 201400349/4/R3


Volledige tekst

201400349/4/R3.
Datum uitspraak: 22 augustus 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:

de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid Praxis Vastgoed B.V. en Praxis Doe-het-zelf Center B.V. (hierna tezamen en in enkelvoud: Praxis), beide gevestigd te Amsterdam,
verzoekers,

en

de raad van de gemeente Den Haag,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 17 oktober 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Ypenburg" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft onder meer Praxis beroep ingesteld.
Praxis heeft de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 6 augustus 2014, waar Praxis, vertegenwoordigd door mr. J.R. van Angeren, advocaat te Amsterdam, en de raad, vertegenwoordigd door mr. R. Sakkee, werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door drs. M.G. van Dam en J.G.M. Leito, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Hornbach Holding B.V., vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. C.W. Kniestedt, advocaat te Amsterdam, als partij gehoord.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2. Het plan heeft betrekking op een groot deel van de wijk Ypenburg en voorziet naast het vastleggen van de bestaande ruimtelijke structuur onder meer in een juridisch-planologisch kader voor de nieuwe ontwikkeling van een bouwmarkt/tuincentrum langs de A13, op het zogenaamde Y-catch terrein.

3. Praxis kan zich niet verenigen met de in het plan opgenomen afwijkingsbevoegdheid om perifere detailhandel mogelijk te maken binnen bedrijfsbestemmingen. Volgens haar kan hierdoor een nieuwe bouwmarkt mogelijk worden gemaakt op het bedrijventerrein Y-catch en ontstaat hiermee een wezenlijk andere bestemming. Volgens haar is artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) hiervoor niet bedoeld. Praxis voert aan dat ten onrechte geen onderzoek is gedaan naar de actuele regionale behoefte aan een bouwmarkt. Het plan is in zoverre daarom in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) tot stand gekomen. Tot slot betoogt zij dat plannen bestaan om in de gemeente Midden-Delfland eveneens een bouwmarkt op te richten en dat uit verschillende opgestelde distributieplanologische onderzoeken blijkt dat er onvoldoende marktruimte in de regio is voor twee bouwmarkten.

4. De raad stelt dat met de afwijkingsbevoegdheid niet wordt voorzien in een nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. Hij wijst er op dat onder het hiervoor geldende plan de bouwmarkt en een deel van het tuincentrum mogelijk waren. Verder ontstaat er volgens hem geen wezenlijk andere bestemming door het toekennen van de aanduiding perifere detailhandel. De bedrijfsbestemming blijft gelijk en binnen de bedrijfsbestemming is volumineuze detailhandel al mogelijk. Over de behoefte stelt de raad dat uit de verschillende opgestelde distributieplanologische onderzoeken is gebleken dat in ieder geval behoefte is aan één bouwmarkt en dat ten tijde van het vaststellen van het plan de bouwplannen voor een bouwmarkt in Midden-Delfland onvoldoende concreet waren.

5. Aan het door Praxis bedoelde perceel is de bestemming "Bedrijventerrein" toegekend.

Ingevolge artikel 4, lid 4.1 van de planregels zijn de voor "Bedrijventerrein" aangewezen gronden bestemd voor bedrijfsmatige activiteiten ten behoeve van:

a. bedrijf;

b. perifere detailhandel, waaronder wordt begrepen detailhandel in volumineuze goederen;

c. groothandel;

(...)

een en ander met de daarbij behorende gebouwen, bouwwerken geen gebouw zijnde, al dan niet gebouwde parkeervoorzieningen, wegen, groen, water, geluidswerende voorzieningen en overige voorzieningen, alsmede kantoren en detailhandel zoals nader omschreven in lid 4.4.

Ingevolge lid 4.4, onder d, zijn in uitzondering op het gestelde in lid 4.1 ter plaatse van de aanduiding "dhp" ook andere perifere detailhandelsbedrijven toegestaan met de daarbij behorende aan de hoofdfunctie gerelateerde horeca, met uitzondering van detailhandel in brand- en explosiegevaarlijke stoffen.

Ingevolge lid 4.5, aanhef en onder c, kan het bevoegd gezag een afwijking toestaan van het bepaalde in lid 4.4 ten behoeve van perifere detailhandelsbedrijven zoals bedoeld in lid 4.4, onder d, op gronden die niet zijn aangeduid met de aanduiding "dhp" op de verbeelding, mits hierover aan het Dagelijks Bestuur van het Stadsgewest Haaglanden, nadat zij kennis hebben genomen van de uitkomsten van een distributie-planologisch onderzoek, schriftelijk advies is gevraagd.

6. Over het betoog van Praxis dat toepassing van de afwijkingsbevoegdheid kan leiden tot een wezenlijke wijziging van de bestemming overweegt de voorzitter dat het betreffende perceel een bedrijfsbestemming heeft en dat deze bestemming niet kan wijzigen met de afwijkingsbevoegdheid. Verder is bij recht reeds perifere detailhandel in volumineuze goederen op het perceel mogelijk. Naar het voorlopig oordeel van de voorzitter wijkt perifere detailhandel in de vorm van een bouwmarkt met tuincentrum hier niet zodanig van af dat sprake is van een wezenlijk andere bestemming.

De voorzitter overweegt voorts dat onder het hiervoor geldende planologische regime de oppervlakte waarop een bouwmarkt was toegestaan kleiner was dan de oppervlakte die met de afwijkingsbevoegdheid in het voorliggende plan voor perifere detailhandel kan worden gebruikt. Verder is gebleken dat de voorheen op het perceel aanwezige bouwmarkt is gesloopt en dat ook andere loodsen op het perceel, die in gebruik zijn voor transport en opslag en voor een autoservicebedrijf, moeten worden gesloopt teneinde de nieuwe bouwmarkt mogelijk te maken. Anders dan de raad gaat de voorzitter er daarom vanuit dat met de afwijkingsbevoegdheid een functieverandering op het perceel kan plaatsvinden en dat met de afwijkingsbevoegdheid een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro mogelijk wordt gemaakt.

Verder overweegt de voorzitter, zoals Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 juni 2014 in zaak nr. 201307607/1/R1) dat de raad ook bij het opnemen van een afwijkingsbevoegdheid inzicht dient te geven in de vraag of binnen de planperiode aan een actuele regionale behoefte als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro wordt voldaan.

Over de vraag of de raad bij de vraag of er een actuele regionale behoefte is rekening had moeten houden met een mogelijke bouwmarkt in de gemeente Midden-Delfland, overweegt de voorzitter dat ten tijde van het vaststellen van het plan nog geen voorontwerp van een bestemmingsplan in die gemeente ter inzage was gelegd. Verder is ter zitting gebleken dat de koopovereenkomst die ziet op de gronden waarop de bouwmarkt in Midden-Delfland zou moeten worden gebouwd ten tijde van het vaststellen van het plan nog niet gesloten was. Onder deze omstandigheden waren naar het voorlopig oordeel van de voorzitter de plannen voor een nieuwe bouwmarkt in Midden-Delfland niet zo concreet dat de raad hiermee rekening had hoeven houden bij het bepalen of een actuele regionale behoefte bestond aan de nieuwe stedelijke ontwikkeling.

In zowel de door de raad als door Praxis overgelegde distributieplanologische rapporten is vermeld dat er voldoende marktruimte is voor één bouwmarkt. In hetgeen Praxis heeft aangevoerd ziet de voorzitter daarom voorshands geen grond voordeel dat het plan niet voorziet in een actuele regionale behoefte als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro.

7. Gelet op het bovenstaande verwacht de voorzitter niet dat de Afdeling in de bodemprocedure zal oordelen dat het plan in zoverre in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro en artikel 3.6 van de Wro tot stand is gekomen en ziet hij om die reden aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. W.S. van Helvoort, griffier.

w.g. Van Sloten w.g. Van Helvoort
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2014

361.