Uitspraak 201011889/1/V2


Volledige tekst

201011889/1/V2.
Datum uitspraak: 20 augustus 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de minister voor Immigratie en Asiel (hierna: de minister),
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 11 november 2010 in zaken nrs. 10/10674 en 10/20148 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de minister.

Procesverloop

Bij besluit van 30 oktober 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.

Bij besluit van 19 maart 2010 heeft de minister van Justitie, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij besluit van 22 maart 2010 heeft de minister van Justitie, voor zover thans van belang, het door de vreemdeling gemaakte bezwaar tegen de plaatsing in zijn paspoort van een sticker met de aantekening dat het hem niet is toegestaan arbeid te verrichten ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 11 november 2010 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, de tegen de besluiten van 19 maart 2010 en 22 maart 2010 door de vreemdeling ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de minister nieuwe besluiten op de gemaakte bezwaren neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak, voor zover de rechtbank het beroep tegen het besluit van 19 maart 2010 gegrond heeft verklaard en dat besluit heeft vernietigd, heeft de minister hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.

Bij op 31 december 2010 verzonden besluit heeft de minister het door de vreemdeling gemaakte bezwaar tegen de plaatsing in zijn paspoort van een sticker met de aantekening dat het hem niet is toegestaan arbeid te verrichten opnieuw ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Het hiertegen door de vreemdeling ingestelde beroep heeft de rechtbank doorgezonden aan de Afdeling.

De vreemdeling heeft nadere stukken ingediend.

Vervolgens heeft de Afdeling op 5 oktober 2012 in zaken nrs. 201011889/1/T1/V4 en 201108529/1/T1/V4 het Hof van Justitie (hierna: het Hof) verzocht bij wege van prejudiciële beslissing uitspraak te doen op de gestelde vragen over de uitleg van Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PB 2004 L 158; hierna: de richtlijn) en artikel 21, eerste lid, van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (hierna: het VWEU), de behandeling van de zaken geschorst en elke verdere beslissing aangehouden.

Bij arrest van 12 maart 2014, C-456/12, O. en B., ECLI:EU:C:2014:135, (hierna: het arrest) heeft het Hof voormelde vragen beantwoord.

De Afdeling heeft het onderzoek op 14 april 2014 heropend en de zaak, gelijktijdig met zaak nr. 201108529/1/V2, ter zitting behandeld, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. F.W. Verbaas, advocaat te Alkmaar, en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: de staatssecretaris), vertegenwoordigd door mr. J.M.K. Frijters, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.

Onder referente wordt verstaan: de persoon bij wie de vreemdeling in Nederland verblijf wenst.

2. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.

3. Voor de voor het geschil relevante regelgeving wordt verwezen naar de verwijzingsuitspraak van 5 oktober 2012, die hier in zoverre wordt geacht te zijn herhaald en ingelast.

4. De vreemdeling heeft de Marokkaanse nationaliteit en stelt op grond van het Unierecht recht te hebben op verblijf bij referente, zijn echtgenote van Nederlandse nationaliteit. Hij heeft verklaard dat hij in januari 2006 naar België is vertrokken en in het appartement van referente is gaan wonen, dat zij in de periode van oktober 2005 tot en met mei 2007 in België heeft gehuurd. Referente heeft verklaard dat zij in die periode ieder weekend daar bij de vreemdeling heeft verbleven.

5. In de tweede grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit de door de vreemdeling overgelegde stukken genoegzaam is gebleken dat hij in België heeft samengewoond, zij het alleen in de weekenden. De rechtbank heeft vervolgens ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling geen afgeleid verblijfsrecht toekomt. De staatssecretaris voert daartoe aan dat de verschillende door de vreemdeling overgelegde bewijsstukken niet aantonen dat de vreemdeling daadwerkelijk samen met referente in België heeft verbleven.

5.1. In het arrest heeft het Hof, voor zover thans van belang, als volgt overwogen:

"44. Daar aan derdelanders die zich in situaties als die van O. en B. bevinden, krachtens richtlijn 2004/38 geen afgeleid verblijfsrecht toekomt in de lidstaat waarvan hun respectieve referent de nationaliteit bezit, moet worden onderzocht of een afgeleid verblijfsrecht eventueel op artikel 21, lid 1, VWEU kan worden gebaseerd.

45. In dit verband dient in herinnering te worden gebracht dat de doelstelling en de rechtvaardiging van dat afgeleide recht berusten op de vaststelling dat het niet erkennen van een dergelijk recht het recht van vrij verkeer van de burger van de Unie kan aantasten, doordat hij ervan kan worden weerhouden van zijn recht van binnenkomst en verblijf in het gastland gebruik te maken (zie arresten Iida, punt 68; Ymeraga en Ymeraga-Tafarshiku, punt 35, en Alokpa e.a., punt 22).

46. Het Hof heeft aldus geoordeeld dat wanneer een burger van de Unie met een familielid dat derdelander is, gedurende een tijdvak van langer dan twee en een half jaar respectievelijk anderhalf jaar heeft verbleven in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit heeft, en daar in loondienst heeft gewerkt, bij de terugkeer van die burger van de Unie naar de lidstaat waarvan hij de nationaliteit bezit, aan deze derdelander krachtens het Unierecht een afgeleid verblijfsrecht in laatstbedoelde staat moet toekomen (zie arresten Singh, punt 25, en Eind, punt 45). Indien deze derdelander niet een dergelijk recht zou toekomen, zou de werknemer, burger van de Unie, ervan kunnen worden weerhouden de lidstaat waarvan hij de nationaliteit bezit, te verlaten om op het grondgebied van een andere lidstaat arbeid in loondienst te gaan verrichten, omdat deze werknemer er geen zekerheid over heeft dat hij na zijn terugkeer naar de lidstaat van herkomst in gezinsverband kan blijven samenleven, een gezinsverband dat, door huwelijk of gezinshereniging, eventueel in de gastlidstaat is ontstaan (zie arresten Eind, punten 35 en 36, en Iida, punt 70).

47. De belemmering voor het verlaten van de lidstaat waarvan de werknemer de nationaliteit bezit, waarop in de arresten Singh en Eind is gewezen, vloeit dus voort uit de weigering om bij terugkeer van deze werknemer naar zijn lidstaat van oorsprong aan diens familieleden die derdelander zijn een afgeleid verblijfsrecht toe te kennen, wanneer die werknemer met hen krachtens en onder eerbiediging van het Unierecht in het gastland heeft verbleven.

48. Bijgevolg moet worden nagegaan of de uit die arresten voortvloeiende rechtspraak algemeen kan worden toegepast op familieleden van burgers van de Unie die, onder gebruikmaking van de hun bij artikel 21, lid 1, VWEU verleende rechten, hebben verbleven in een andere lidstaat dan die waarvan zij staatsburger zijn, alvorens terug te keren naar de lidstaat waarvan zij de nationaliteit bezitten.

49. Dat is inderdaad het geval. Met de toekenning, bij de terugkeer van een burger van de Unie naar de lidstaat waarvan hij de nationaliteit heeft, van een afgeleid verblijfsrecht aan een derdelander die familielid is van die burger van de Unie, bij wie laatstgenoemde, louter in zijn hoedanigheid van burger van de Unie, krachtens en onder eerbiediging van het Unierecht, in het gastland heeft verbleven, ordt immers beoogd hetzelfde soort belemmering voor het vertrek uit zijn lidstaat van oorsprong weg te nemen als die welke is genoemd in punt 47 van het onderhavige arrest, door aan deze burger te verzekeren dat hij in laatstbedoelde lidstaat het gezinsleven dat hij in het gastland had opgebouwd of bestendigd, kan blijven leiden.

50. De voorwaarden waaronder bij de terugkeer van een burger van de Unie naar de lidstaat waarvan hij de nationaliteit bezit, krachtens artikel 21, lid 1, VWEU een afgeleid verblijfsrecht toekomt aan een derdelander die familielid is van die burger van de Unie en bij wie die burger louter in zijn hoedanigheid van burger van de Unie heeft verbleven in het gastland, mogen in beginsel niet strenger zijn dan die welke richtlijn 2004/38 verbindt aan de toekenning van een dergelijk verblijfsrecht aan een derdelander die familielid is van een burger van de Unie die zijn recht van vrij verkeer heeft uitgeoefend door zich in een andere lidstaat dan die van zijn nationaliteit te vestigen. Hoewel richtlijn 2004/38 niet een dergelijk geval van terugkeer betreft, dient zij naar analogie te worden toegepast wat de voorwaarden betreft van het verblijf van de burger van de Unie in een andere lidstaat dan die van zijn nationaliteit, daar het in beide gevallen de burger van de Unie is die de referentiepersoon is voor de toekenning van een afgeleid verblijfsrecht aan een derdelander die familielid van deze burger van de Unie is.

51. Een belemmering als die waarop in punt 47 van het onderhavige arrest is gewezen, zal zich slechts voordoen wanneer het verblijf van de burger van de Unie in het gastland van dien aard is geweest dat hij in staat is gesteld in die lidstaat een gezinsleven op te bouwen of te bestendigen. Bijgevolg vereist artikel 21, lid 1, VWEU niet dat elk verblijf van een burger van de Unie in het gastland waarbij hij wordt begeleid door een familielid dat derdelander is, noodzakelijkerwijs impliceert dat op het tijdstip van de terugkeer van die burger naar de lidstaat van zijn nationaliteit in die lidstaat aan dat familielid een afgeleid verblijfsrecht wordt toegekend.

52. In dit verband moet worden vastgesteld dat een burger van de Unie die de hem bij artikel 6, lid 1, van richtlijn 2004/38 verleende rechten uitoefent, niet de bedoeling heeft zich op zodanige wijze in het gastland te vestigen dat dit gunstig zou zijn voor het opbouwen of bestendigen van een gezinsleven in dat land. Bijgevolg weerhoudt de weigering om bij de terugkeer van de burger van de Unie naar zijn lidstaat van oorsprong een afgeleid verblijfsrecht toe te kennen aan diens familieleden die derdelander zijn, een dergelijke burger er niet van om de rechten die hij aan dat artikel 6 ontleent, uit te oefenen.

53. Een belemmering als die waarop in punt 47 van het onderhavige arrest is gewezen, dreigt zich daarentegen wel voor te doen, wanneer de burger van de Unie de rechten beoogt uit te oefenen die hij aan artikel 7, lid 1, van richtlijn 2004/38 ontleent. Een verblijf in het gastland krachtens en onder eerbiediging van de voorwaarden van artikel 7, lid 1, van die richtlijn getuigt immers in beginsel van een vestiging - en dus van een daadwerkelijk verblijf - van de burger van de Unie in dat gastland en kan hand in hand gaan met het opbouwen of bestendigen van een gezinsleven in dat gastland.

54. Wanneer er in geval van een daadwerkelijk verblijf van een burger van de Unie in het gastland krachtens en onder eerbiediging van artikel 7, leden 1 en 2, van richtlijn 2004/38, aldaar een gezinsleven is opgebouwd of bestendigd, vereist de nuttige werking van de rechten die de betrokken burger van de Unie aan artikel 21, lid 1, VWEU ontleent, dat het gezinsleven dat deze burger in het gastland heeft geleid, kan worden voortgezet bij diens terugkeer in de lidstaat van zijn nationaliteit, middels de toekenning van een afgeleid verblijfsrecht aan het betrokken familielid dat derdelander is. Zonder een dergelijk afgeleid verblijfsrecht zou deze burger van de Unie er immers van worden weerhouden de lidstaat van zijn nationaliteit te verlaten om zijn recht uit te oefenen om krachtens artikel 21, lid 1, VWEU in een andere lidstaat te verblijven, omdat hij niet de zekerheid heeft dat hij in zijn lidstaat van oorsprong een gezinsleven met zijn naaste verwanten dat hij in het gastland heeft opgebouwd of bestendigd, kan voortzetten (zie in die zin arresten Eind, punten 35 en 36, en Iida, punt 70)."

[…]

"59. Wat de vraag betreft of door het cumulatieve effect van verschillende verblijven van korte duur in het gastland, bij de terugkeer van de burger van de Unie naar de lidstaat van zijn nationaliteit een afgeleid verblijfsrecht kan ontstaan voor diens familielid dat derdelander is, dient erop te worden gewezen dat alleen een verblijf dat aan de in leden 1 en 2 van artikel 7 of artikel 16 van richtlijn 2004/38 genoemde voorwaarden voldoet, een dergelijk verblijfsrecht doet ontstaan. In dit verband vallen verblijven van korte duur, zoals weekends of vakanties in een andere lidstaat dan die waarvan die burger de nationaliteit bezit, zelfs samengenomen, onder artikel 6 van richtlijn 2004/38 en voldoen zij niet aan die voorwaarden.

60. Met betrekking tot de situatie van O., die blijkens de verwijzingsbeslissing een verblijfskaart als familielid van een burger van de Unie bezit uit hoofde van artikel 10 van richtlijn 2004/38, dient in herinnering te worden gebracht dat het Unierecht de autoriteiten van de lidstaat waarvan de betrokken burger van de Unie de nationaliteit bezit, niet verplicht om aan de derdelander die familielid van die burger is, een afgeleid verblijfsrecht te verlenen louter omdat deze persoon in het gastland beschikte over een geldige verblijfskaart (zie arrest Eind, punt 26). Een krachtens artikel 10 van richtlijn 2004/38 afgegeven verblijfskaart is immers declaratief van aard en schept geen rechten (zie arrest van 21 juli 2011, Dias, C-325/09, Jurispr. blz. I-6387, punt 49).

61. Gelet op het voorgaande dient op de eerste, de tweede en de derde vraag te worden geantwoord dat artikel 21, lid 1, VWEU in die zin moet worden uitgelegd dat in een situatie waarin een burger van de Unie met een derdelander een gezinsleven heeft opgebouwd of bestendigd tijdens een daadwerkelijk verblijf krachtens en onder eerbiediging van de in artikel 7, leden 1 en 2, of artikel 16, leden 1 en 2, van richtlijn 2004/38 genoemde voorwaarden, in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit, deze richtlijn naar analogie toepassing vindt wanneer die burger van de Unie met het betrokken familielid terugkeert naar zijn lidstaat van oorsprong. Bijgevolg mogen de voorwaarden voor toekenning van een afgeleid verblijfsrecht aan de derdelander die familielid van deze burger van de Unie is, in de lidstaat van oorsprong van die burger in beginsel niet strenger zijn dan die welke in die richtlijn zijn gesteld voor de toekenning van een afgeleid verblijfsrecht aan een derdelander die familielid is van een burger van de Unie die zijn recht van vrij verkeer en verblijf heeft uitgeoefend door zich te vestigen in een andere lidstaat dan die van zijn nationaliteit."

5.2. Ter zitting bij de Afdeling op 14 april 2014 heeft de staatssecretaris zich in het licht van het arrest op het standpunt gesteld dat een familielid van een burger van de Unie met de nationaliteit van een derde land slechts een afgeleid verblijfsrecht heeft op grond van artikel 21, eerste lid, van het VWEU en dus in aanmerking komt voor een document als bedoeld in artikel 9 van de Vw 2000, indien de burger van de Unie zou worden belemmerd in de uitoefening van zijn recht van vrij verkeer wanneer zijn familielid geen afgeleid verblijfsrecht zou worden toegekend. Het Hof is van oordeel, zo betoogt de staatssecretaris, dat een belemmering zich niet voordoet bij een verblijf in een gastlidstaat op grond van artikel 6 van de richtlijn, nu een burger van de Unie in dat geval niet de bedoeling heeft zich te vestigen in het gastland en daar gezinsleven op te bouwen of bestendigen. Dat kan anders zijn in geval van verblijf op grond van artikel 7 van de richtlijn, nu een dergelijk verblijf in beginsel getuigt van vestiging, zoals bedoeld door het Hof in het arrest, en verband kan houden met het opbouwen of bestendigen van gezinsleven daar. Eerst bij aannemelijk gemaakt daadwerkelijk verblijf van de burger van de Unie en zijn familielid op grond van artikel 7 van de richtlijn, vereist de nuttige werking van de rechten genoemd in artikel 21, eerste lid, van het VWEU dat het gezinsleven ook bij terugkeer moet kunnen worden voortgezet, aldus de staatssecretaris.

Dit leidt er volgens de staatssecretaris toe dat de vreemdeling geen afgeleid verblijfsrecht heeft en hij de vreemdeling terecht geen document als bedoeld in artikel 9 van de Vw 2000 heeft toegekend. Omdat referente uitsluitend gedurende de weekenden bij de vreemdeling in België heeft verbleven, heeft het verblijf van referente nooit een verdere strekking gehad dan een verblijf op grond van artikel 6 van de richtlijn, aldus de staatssecretaris.

5.3. Uit hetgeen onder 5.1. is weergegeven en in het bijzonder punt 52 van het arrest, leidt de Afdeling af dat een verblijf van een burger van de Unie en zijn familielid, zijnde een onderdaan van een derde land, van minder dan drie maanden in een gastlidstaat in geen geval voldoende is voor dit familielid om bij terugkeer naar de lidstaat waarvan deze burger van de Unie de nationaliteit bezit, aanspraak te kunnen maken op een afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 21, eerste lid, van het VWEU. Indien het familielid van de burger van de Unie aannemelijk heeft gemaakt dat hij in die hoedanigheid samen met de burger van de Unie langer dan drie maanden in een gastlidstaat heeft verbleven en daar een gezinsleven heeft opgebouwd of bestendigd, heeft hij in beginsel bij terugkeer naar de lidstaat waarvan de burger van de Unie de nationaliteit bezit, een afgeleid verblijfsrecht (zie punt 53). Uit punt 59 van het arrest leidt de Afdeling voorts af dat is vereist dat de burger van de Unie en het desbetreffende familielid een aaneengesloten periode in een gastlidstaat hebben verbleven, nu het Hof heeft overwogen dat bij verschillende verblijven van korte duur, zelfs samengenomen, niet is voldaan aan de vereisten voor een afgeleid verblijfsrecht in vorenbedoelde zin.

5.4. In hoger beroep is onbestreden dat de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat referente in de periode van januari 2006 tot en met april 2007 in de weekenden samen met hem in België heeft verbleven. Referente heeft aldus verschillende verblijven van korte duur gehad en daarmee niet drie maanden aaneengesloten samen met de vreemdeling in België verbleven. Reeds hierom voldoet de vreemdeling niet aan de vereisten waaronder hem in Nederland een afgeleid verblijfsrecht toekomt en heeft de staatssecretaris terecht geweigerd een document als bedoeld in artikel 9 van de Vw 2000 af te geven. De tweede grief slaagt.

6. In de eerste grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het beroep van de vreemdeling op het vertrouwensbeginsel slaagt, nu de vreemdeling erop mocht vertrouwen dat met het verkrijgen van de EU-verblijfskaart van de Belgische autoriteiten als familielid van een burger van de Unie vaststaat dat referente begunstigd burger van de Europese Unie in de zin van de richtlijn is. Daartoe voert de staatssecretaris aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat uit het arrest van het Hof van 11 december 2007, C-297/05, Eind, ECLI:EU:C:2007:771, kan worden afgeleid dat het verstrekken van een dergelijke verblijfskaart door de autoriteiten van de ene lidstaat geen automatisch recht van verblijf in een andere lidstaat met zich brengt.

6.1. Zoals weergegeven onder 5.1., heeft het Hof in punt 60 van het arrest overwogen dat het Unierecht de autoriteiten van de lidstaat waarvan de betrokken burger van de Unie de nationaliteit bezit, niet verplicht om aan de derdelander die familielid van die burger is, een afgeleid verblijfsrecht te verlenen louter omdat deze persoon in het gastland beschikte over een geldige verblijfskaart, omdat deze kaart declaratoir van aard is en geen rechten verleent. Hieruit volgt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vreemdeling erop mocht vertrouwen dat met het verkrijgen van de EU-verblijfskaart van de Belgische autoriteiten als familielid van een burger van de Unie vaststaat dat referente door de staatssecretaris als begunstigd burger van de Europese Unie in de zin van de richtlijn diende te worden beschouwd. De grief slaagt reeds hierom.

7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen voor het overige daartegen is aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 19 maart 2010 toetsen in het licht van de daartegen door de vreemdeling in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover deze, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog bespreking behoeven.

8. In beroep heeft de vreemdeling aangevoerd dat de staatssecretaris niet heeft voldaan aan de in artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) neergelegde hoorplicht, nu de staatssecretaris tijdens de hoorzitting nauwelijks vragen heeft gesteld over aspecten die hij in het besluit van 19 maart 2010 wel doorslaggevend heeft geacht.

8.1. De vreemdeling, vertegenwoordigd door zijn advocaat, en referente zijn gehoord op 5 maart 2010. Nu het voorts, gegeven artikel 4:2 van de Awb, aan de vreemdeling was om tijdens de hoorzitting alle voor de besluitvorming relevante feiten en omstandigheden waarover hij redelijkerwijs de beschikking kon krijgen, naar voren te brengen, bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris niet heeft voldaan aan vorenbedoelde hoorplicht.

9. Het beroep tegen het besluit van 19 maart 2010 is ongegrond.

10. Het hoger beroep moet, gelet op artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van die wet, geacht worden mede een beroep tegen het op 31 december 2010 verzonden besluit te omvatten.

11. Het op 31 december 2010 verzonden besluit waarin de staatssecretaris het door de vreemdeling gemaakte bezwaar tegen de plaatsing in zijn paspoort van een sticker met de aantekening dat het hem niet is toegestaan arbeid te verrichten opnieuw ongegrond verklaart, hangt onlosmakelijk samen met het besluit van 19 maart 2010 waarin de staatssecretaris het door de vreemdeling gemaakte bezwaar tegen de afwijzing om een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000 af te geven, ongegrond heeft verklaard. Nu het beroep tegen het besluit van 19 maart 2010 ongegrond is en de beroepsgronden tegen het op 31 december 2010 verzonden besluit slechts verwijzen naar hetgeen de rechtbank in de vernietigde uitspraak van 11 november 2010 heeft overwogen, is het beroep tegen het op 31 december 2010 verzonden besluit eveneens ongegrond.

12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 11 november 2010 in zaak nr. 10/10674;

III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond;

IV. verklaart het beroep tegen het op 31 december 2010 verzonden besluit van de minister voor Immigratie en Asiel ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M. Ahmady-Pikart, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Ahmady-Pikart
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2014

638.