Uitspraak 201309662/1/A4


Volledige tekst

201309662/1/A4.
Datum uitspraak: 6 augustus 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Súdwest-Fryslân,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 10 september 2013 in zaak nr. 13/382 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Súdwest-Fryslân.

Procesverloop

Bij besluit van 22 mei 2012 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen het gebruik als praktijkruimte van een tuinhuis aan de [locatie a] te [plaats] (hierna: het tuinhuis) afgewezen.

Bij besluit van 17 december 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 10 september 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [belanghebbende] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

[appellant], het college en [belanghebbende] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 juni 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.T. Hoen, advocaat te Gorredijk, en het college, vertegenwoordigd door M. Buenk, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Het college en [belanghebbende] stellen zich op het standpunt dat [appellant] geen belang meer heeft bij een beoordeling van zijn hoger beroep, nu het gebruik van het tuinhuis is gestaakt.

1.1. Blijkens de stukken is [belanghebbende] thans woonachtig in de gemeente [plaats] en staat het woonhuis aan de [locatie a] te [plaats] (hierna: het woonhuis) te koop. In het tuinhuis wordt thans geen praktijk meer uitgeoefend. Nu [belanghebbende], die het woonhuis nog in eigendom heeft, bij brief van 22 april 2014 aan de Afdeling te kennen heeft gegeven dat het gebruik van het tuinhuis als praktijkruimte mogelijk in de toekomst zal worden hervat, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat [appellant] thans geen procesbelang meer heeft bij beoordeling van zijn hoger beroep.

2. Ten tijde van belang bewoonden [belanghebbende] en zijn partner het woonhuis. Bij besluit van 3 februari 2009 heeft het college van burgemeester en wethouders van de voormalige gemeente Nijefurd aan [belanghebbende] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een tuinhuis. [belanghebbende] en zijn partner gebruikten het tuinhuis ten behoeve van psychotherapie en mental coaching van cliënten. [appellant] woont aan de [locatie b]. Zijn woning bevindt zich op een afstand van ongeveer 9 m van het tuinhuis.

[appellant] heeft het college verzocht handhavend op te treden omdat het gebruik van het tuinhuis op dat moment in strijd was met het geldende bestemmingsplan "Molkwerum 1999" (hierna: het bestemmingsplan). Het college heeft dit verzoek afgewezen omdat het gebruik van het tuinhuis volgens hem niet in strijd met het bestemmingsplan was.

3. Ingevolge het bestemmingsplan rusten op de gronden waarop het tuinhuis zich bevindt de bestemming "Woondoeleinden" en de aanvullende bestemming "Ruimtelijk waardevol gebied".

Ingevolge artikel 4, onder A en onder 1, van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor woondoeleinden aangewezen gronden bestemd voor woonhuizen, al dan niet in combinatie met ruimte voor een aan-huis-verbonden beroep.

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 19, dient onder "aan-huis-verbonden beroep" te worden verstaan: een beroep, dat in of bij een woonhuis met behoud van de woonfunctie kan worden uitgeoefend en dat is gericht op het verlenen van diensten.

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het gebruik van het tuinhuis als praktijkruimte in strijd is met het bestemmingsplan. Daartoe voert hij aan dat de praktijk van [belanghebbende] niet kan worden begrepen onder de uitoefening van aan-huis-verbonden beroep in de zin van de planvoorschriften. Volgens [appellant] kan het gebruik tot onevenredige hinder voor hem leiden, nu geen beperkingen zijn gesteld aan de omvang en de doelgroep van de praktijk. In dit verband stelt [appellant] dat niet alleen [belanghebbende], maar ook een derde van de praktijkruimte gebruik maakt. Voorts voert [appellant] aan dat de rechtbank, gelet op de feitelijke situatie ter plaatse, ten onrechte heeft overwogen dat het tuinhuis is gesitueerd op hetzelfde bouwperceel als het woonhuis van [belanghebbende]. In dit verband betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte niet heeft beoordeeld of het gebruik in strijd is met de aanvullende bestemming "Ruimtelijk waardevol gebied".

4.1. Ingevolge artikel 4, onder A en onder 1, in samenhang met artikel 1, aanhef en onder 19, is het gebruik van gronden voor een aan-huis-verbonden-beroep toegestaan in een woonhuis of bij een woonhuis. Het tuinhuis is een van het woonhuis vrijstaand gebouw, zodat vaststaat dat het niet gaat om een in het woonhuis uitgeoefend aan-huis-verbonden-beroep.

Wat betreft de vraag of het gebruik van het tuinhuis als praktijkruimte moet worden beschouwd als een bij het woonhuis uitgeoefend aan-huis-verbonden-beroep in de zin van artikel 1, aanhef en onder 19, overweegt de Afdeling het volgende. De planvoorschriften bevatten geen nadere omschrijving of criteria aan de hand waarvan dient te worden bepaald of een aan-huis-verbonden-beroep wordt uitgeoefend bij een woonhuis in de zin van artikel 4, onder A en onder 1, in samenhang met artikel 1, aanhef en onder 19. Echter, van belang is dat uit de zinsnede "bij een woonhuis" volgt dat een ruimtelijke relatie moet bestaan tussen de ruimte voor het aan-huis-verbonden-beroep en het woonhuis. Een redelijke uitleg van deze zinsnede brengt mee dat uitoefening van een aan-huis-verbonden-beroep daaronder mede wordt begrepen, wanneer die uitoefening plaatsvindt op hetzelfde perceel als waarop het woonhuis is gelegen. Voor de vraag of het gaat om hetzelfde perceel bestaat aanleiding om aansluiting te zoeken bij het begrip "bouwperceel". Hieronder wordt ingevolge artikel 1, aanhef en onder 11, van de planvoorschriften verstaan: een aaneengesloten stuk grond, waarop krachtens het plan een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten.

De gronden waarop het woonhuis van [belanghebbende] en zijn partner is gelegen en de gronden waarop het tuinhuis is gelegen, zijn afzonderlijke kadastrale percelen. Tussen het woonhuis en het tuinhuis ligt een openbare weg. Gelet hierop staan het woonhuis en het tuinhuis niet op een aaneengesloten stuk grond en derhalve evenmin op één bouwperceel. De uitoefening van de praktijk in het tuinhuis vindt dan ook niet plaats bij het woonhuis als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder 19, en is derhalve niet te beschouwen als de uitoefening van een aan-huis-verbonden beroep als bedoeld in artikel 4, onder A en onder 1, van de planvoorschriften. Het gebruik van het tuinhuis door [belanghebbende] en zijn partner was mitsdien reeds hierom in strijd met het bestemmingsplan.

4.2. De ter zitting door het college gestelde omstandigheid dat het bij besluit van 3 februari 2009 aan [belanghebbende] vrijstelling en bouwvergunning voor het tuinhuis heeft verleend, maakt niet dat het gebruik van het tuinhuis als praktijkruimte niettemin is toegestaan. Bij dat besluit is vrijstelling verleend voor het gebruik van het tuinhuis als tuinhuis. De verleende vrijstelling ziet niet op gebruik van het tuinhuis als praktijkruimte. Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat een dergelijk gebruik zonder meer kon worden afgeleid uit de aanvraag.

4.3. Gelet op het voorgaande was het gebruik van het tuinhuis als praktijkruimte niet toegestaan, en was het college bevoegd tot het treffen van bestuurlijke handhavingsmaatregelen. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De vraag of het gebruik ook in strijd was met de aanvullende bestemming "Ruimtelijk waardevol gebied" behoeft, gelet hierop, geen bespreking.

Het betoog slaagt.

5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 17 december 2012 van het college alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking.

Het college dient in een nieuw te nemen besluit op het bezwaar van [appellant] alle zich op dat moment voordoende feiten en omstandigheden te betrekken.

6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Hiertoe wordt het volgende overwogen.

In beroep heeft [appellant] verzocht om het college mede te veroordelen in de vergoeding van verschotten, bestaande uit gemaakte kosten voor kopieën van de vergunningaanvraag en het bestemmingsplan. Deze kosten vallen niet onder de in artikel 1, aanhef en onder e, van het Besluit proceskosten bestuursrecht gespecificeerde verschotten waartoe een proceskostenveroordeling zich kan uitstrekken.

Voorts heeft [appellant] in beroep verzocht om het college mede te veroordelen in de vergoeding van reiskosten en verletkosten die hij heeft gemaakt voor het bezoeken van een advocaat. Dergelijke kosten ter voorbereiding van een beroep kunnen uitsluitend voor vergoeding in aanmerking komen in het bijzondere geval dat de partij deze in verband met de behandeling van zijn beroep redelijkerwijze heeft moeten maken. Van een dergelijk bijzonder geval is niet gebleken. Derhalve komen slechts de reiskosten van [appellant] voor het bijwonen van de zittingen van de rechtbank en de Afdeling voor vergoeding in aanmerking, welke kosten zijn vastgesteld op in totaal € 92,08.

Voor wat betreft de door [appellant] in beroep en in hoger beroep gemelde verletkosten vanwege het bijwonen van de zittingen van de rechtbank en de Afdeling wordt uitgegaan van de door [appellant] opgegeven kosten per uur, zijnde € 53,09 in beroep en € 40,00 in hoger beroep, en van een forfaitair aantal van zes uren voor elk van de zittingen, derhalve in totaal € 558,54.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 10 september 2013 in zaak nr. 13/382;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Súdwest-Fryslân van 17 december 2012, kenmerk U12.014336;

V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Súdwest-Fryslân tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.355,12 (zegge: tweeduizend driehonderdvijfenvijftig euro en twaalf cent), waarvan € 1.704,50 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Súdwest-Fryslân aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 395,00 (zegge: driehonderdvijfennegentig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Van Heusden
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2014

163-727.