Uitspraak 201401627/1/V2


Volledige tekst

201401627/1/V2.
Datum uitspraak: 15 juli 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 17 februari 2014 in zaak nr. 13/25022 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 24 september 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 17 februari 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De staatssecretaris klaagt onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 24 mei 2013 in zaak nr. 201109839/1/V2 dat de rechtbank eraan is voorbij gegaan dat hij bijzondere waarde toekent aan de beantwoording door een vreemdeling van vragen over de motieven voor en het proces van bekering. Dit betekent dat hij, niettegenstaande mogelijk juiste antwoorden van een vreemdeling op vragen over algemene basale kennis van de geloofsleer, geloofspraktijk en over de kerkgang, de bekering ongeloofwaardig acht indien die vreemdeling vragen over de motieven voor en het proces van bekering niet of ontoereikend heeft beantwoord. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft hij voor zijn standpunt over de ongeloofwaardigheid van de bekering van belang kunnen achten dat de vreemdeling binnen vier maanden is bekeerd en heeft verklaard nog niet veel over het christendom te hebben geleerd en niet meer dan drie of vier keer een bijbelles te hebben gevolgd, aldus de staatssecretaris. Verder is de rechtbank volgens de staatssecretaris ten onrechte niet ingegaan op zijn standpunt dat de verklaringen van de regioleider van de Father's House Movement geen inzicht geven in de geloofsbeleving van de vreemdeling en dat daarin niet is onderbouwd dat aan de bekering een proces is vooraf gegaan.

1.1. Zoals volgt uit voormelde uitspraak van 24 mei 2013, hanteert de staatssecretaris bij het onderzoek naar de geloofwaardigheid van een gestelde bekering een vragenlijst die in overleg met onder meer kerkelijke instanties en met een organisatie die de belangen behartigt van christelijke asielzoekers, tot stand is gekomen. De daarin opgenomen vragen kunnen - voor zover toepasselijk in het concrete geval - grofweg worden onderverdeeld in vragen over de motieven voor en het proces van bekering, waaronder de betekenis en praktische uitvoering van een eventuele doop en doopplechtigheid, en over de persoonlijke betekenis van de bekering of de geloofsovertuiging voor een vreemdeling. Voorts betreft het vragen die betrekking hebben op algemene, basale kennis van de geloofsleer en geloofspraktijk. Ten slotte verwacht de staatssecretaris dat een vreemdeling die stelt dat kerkgang onderdeel is van zijn geloofsovertuiging, daarover vragen weet te beantwoorden, bijvoorbeeld waar de kerk zich bevindt die hij bezoekt, op welk tijdstip de dienst of de mis plaatsvindt, en hoe deze verloopt. Soortgelijke vragen stelt de staatssecretaris ook over andere door een vreemdeling genoemde uitingen van zijn gestelde geloofsovertuiging, zoals evangeliseringsactiviteiten.

1.2. Voorts volgt uit deze uitspraak dat volgens de staatssecretaris de waardering van verklaringen van een vreemdeling die stelt te zijn bekeerd, verschilt van die van een vreemdeling met ouders die zijn gestelde geloofsovertuiging ook hebben en deze aan hem hebben doorgegeven. Aan een bekering gaat immers steeds een welbewuste en weloverwogen keuze van een vreemdeling vooraf. De staatssecretaris hecht in het geval van een bekering in voorkomende gevallen in het bijzonder waarde aan de beantwoording door een vreemdeling van vragen over de motieven voor en het proces van bekering. Dit geldt temeer als een vreemdeling afkomstig is uit een land waar men overwegend een andere geloofsovertuiging heeft, dan wel waar de eerdere geloofsovertuiging van een vreemdeling de enige maatschappelijk aanvaarde godsdienst of de staatsgodsdienst is en het zich bekeren tot een andere geloofsovertuiging maatschappelijk onacceptabel of strafbaar is.

1.3. De vreemdeling is afkomstig uit Afghanistan, waar de bekering tot een andere dan de in dat land gangbare geloofsovertuiging maatschappelijk onacceptabel is. Geen grond bestaat dan ook voor het oordeel dat de staatssecretaris niet in redelijkheid in het bijzonder waarde mag hechten aan antwoorden van de vreemdeling op vragen over de motieven voor en het proces van bekering, aangezien hij daarmee zijn welbewuste en weloverwogen keuze zich te bekeren inzichtelijk maakt.

1.4. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat alle drie categorieën waarover de staatssecretaris in het kader van de hiervoor bedoelde vaste gedragslijn vragen pleegt te stellen, in de besluitvorming dienen terug te komen. Het staat de staatssecretaris namelijk vrij aan de motieven voor en het proces van bekering een doorslaggevend gewicht toe te kennen. De staatssecretaris is dan ook niet gehouden steeds antwoorden van de vreemdeling op vragen over de geloofsleer, geloofspraktijk en de kerkgang in de motivering van het besluit te betrekken, indien hij zich op het standpunt stelt dat, reeds gelet op de ontoereikende verklaringen van de vreemdeling over de motieven voor en het proces van bekering, aan diens antwoorden op vragen uit de andere categorieën geen gewicht toekomt. De grief slaagt in zoverre.

1.5. De staatssecretaris klaagt in dat licht terecht dat de rechtbank, gezien de aard van de verklaringen, eraan is voorbij gegaan dat hij aan zijn standpunt dat de vreemdeling over de motieven voor en het proces van bekering ontoereikend heeft verklaard zodat van een welbewuste en weloverwogen keuze niet blijkt, deugdelijk heeft gemotiveerd. Hij heeft daaraan ten grondslag kunnen leggen dat de vreemdeling binnen vier maanden is bekeerd en naar eigen zeggen nog niet veel over het christendom heeft geleerd en drie of vier keer een bijbelklas heeft gevolgd. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gestelde bekering tot het christendom niet geloofwaardig is.

1.6. Ter staving van zijn bekering heeft de vreemdeling weliswaar een tweetal verklaringen van de regioleider van de Father's House Movement van 13 september onderscheidenlijk 9 oktober 2013 overgelegd en gewezen op diens ter zitting bij de rechtbank afgelegde verklaring, doch die verklaringen doen aan deze conclusie niet af. De staatssecretaris stelt terecht dat een verklaring van een kerkelijke instantie of persoon weliswaar kan dienen ter staving van een bekering, maar dat dat de verantwoordelijkheid van de betrokken vreemdeling onverlet laat zelf overtuigende verklaringen af te leggen met betrekking tot zijn bekering en het proces dat tot de bekering heeft geleid (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 6 maart 2014 in zaak nr. 201311217/1/V2). Ook in zoverre slaagt de grief.

2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gezien hetgeen hiervoor is overwogen, het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 24 september 2013 alsnog ongegrond verklaren.

3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 17 februari 2014 in zaak nr. 13/25022;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E.E. Wolff, ambtenaar van staat.

w.g. Troostwijk w.g. Wolff
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2014

238.