Uitspraak 201310004/1/A1


Volledige tekst

201310004/1/A1.
Datum uitspraak: 25 juni 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid Praxis Doe-het-zelf Center B.V. en Praxis Vastgoed B.V, gevestigd te Amsterdam, (hierna tezamen in enkelvoud: Praxis),
2. [appellante sub 2A], gevestigd te [plaats], [appellante sub 2B], gevestigd te [plaats], en Bouwmarkt 98 B.V., gevestigd te Sneek, (hierna: [appellante sub 2] en anderen),

en

het college van burgemeester en wethouders van Groningen,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 16 september 2013 heeft het college, voor zover hier van belang, aan Aprisco Retail Parks B.V. omgevingsvergunning verleend voor het oprichten van een bouw- en tuinmarkt volgens het Bauhaus-concept op het perceel, kadastraal bekend gemeente Groningen, sectie P, nummers 0718, 0339, 1185, 0449, 0865 en 1711 (hoek Lübeckweg/Bornholmstraat).

Tegen dit besluit hebben Praxis en [appellante sub 2] en anderen beroep ingesteld.

Het college en Aprisco hebben een verweerschrift ingediend.

Praxis, [appellante sub 2] en Aprisco hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 februari 2014, waar Praxis, vertegenwoordigd door mr. M.M. Kaajan, advocaat te Amsterdam, drs. T. Hooft en M. van Bruggen, [appellante sub 2] en anderen, vertegenwoordigd door mr. A. Kamphuis, advocaat te Amsterdam, E.H. Blaauwendraad, drs. J.B. Beemsterboer en P.J. Vogelaar, en het college, vertegenwoordigd door mr. R. Snel, advocaat te Groningen, en J. Dallinga, werkzaam bij de gemeente. Voorts is daar gehoord Aprisco, vertegenwoordigd door mr. A.R. Klijn en mr. I.J. Middel, beiden advocaat te Amsterdam, H. Diewald, S. Özer, drs. A.J. L. Mein en D.R.G. van der Veen.

Overwegingen

1. Het besluit van 16 september 2013 is met toepassing van artikel 3.30, eerste lid, en artikel 3.32 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) gecoördineerd voorbereid en bekendgemaakt met het besluit tot het niet vaststellen van een exploitatieplan van 16 september 2013 en het besluit tot het plaatsen van een verkeersbord van het model E1 van bijlage 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 met onderbord ten behoeve van een parkeerverbod ter hoogte van de Kotkastraat (zuidzijde) en Scandinaviëweg (gedeelte gelegen tussen de Kotkastraat en de Agunnarydweg aan de zuidwestzijde) van 16 september 2013.

Ingevolge artikel 8:6, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 2 van hoofdstuk 2 van bijlage 2 van de Algemene wet bestuursrecht, is de Afdeling bevoegd op het tegen het besluit tot het verlenen van een omgevingsvergunning van 16 september 2013 ingestelde beroep te beslissen.

2. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo), is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk,

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.

Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder b, wordt, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning geweigerd indien de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening.

Ingevolge dat artikel, aanhef en onder c, wordt, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning geweigerd indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan.

Ingevolge het tweede lid wordt in gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.

Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, kan, indien de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts worden verleend:

a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan:

1˚ met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking,

2˚ in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of

3˚ indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.

Ingevolge artikel 5.20 van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) zijn, voor zover de omgevingsvergunning wordt verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de wet, de artikelen 3.1.2, 3.1.6 en 3.3.1, eerste lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) van overeenkomstige toepassing.

Ingevolge artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro voldoet de toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, aan de volgende voorwaarden:

a. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;

b. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en;

c. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.

Ingevolge artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder h, wordt in het Bro en de daarop berustende bepalingen onder bestaand stedelijk gebied verstaan: bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur.

Ingevolge artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, wordt in het Bro en de daarop berustende bepalingen onder een stedelijke ontwikkeling verstaan: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.

3. Het project voorziet in een bouw- en tuinmarkt op het terrein van de voormalige zuivelfabriek Frico-Domo met een bruto-vloeroppervlakte van 21.384 m², waarvan ruim 8.000 m² beschikbaar is voor de doe-het-zelf branche, bijna 5.000 m² voor de tuinbranche en voorts 5.000 m² voor een drive-in.

4. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het project in strijd is met de ter plaatse ingevolge de bestemmingsplannen "plan Industrie- en Havencomplex Eemskanaal", "Bebouwingsvoorschriften plan Industrie- en Havencomplex Eemskanaal 1e herziening", "Industrie- en Havencomplex Eemskanaal V", "Industrie- en Havencomplex Eemskanaal VI" en "Uniforme voorschriften industrieterreinen" geldende bestemmingen, nu deze geen detailhandelsfunctie toestaan en het project voorts voorziet in de aanleg van een weg waar die niet is toegestaan. Het college heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat het project in strijd is met artikel 2.5.30, eerste lid, van de Groninger Bouwverordening (hierna: de bouwverordening). Het heeft voor het project omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3˚, van de Wabo en artikel 2.5.30, vierde lid, aanhef en onder a, van de bouwverordening.

5. Praxis heeft ter zitting het betoog dat het college geen omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen, nu de realisering van de voorziene bouw- en tuinmarkt zal leiden tot een duurzame ontwrichting van de voorzieningenstructuur, ingetrokken.

6. Praxis en [appellante sub 2] en anderen betogen dat de omgevingsvergunning in strijd is met artikel 3.1.6, tweede lid, aanhef en onder a, van het Bro, nu daaruit volgt dat moet worden gemotiveerd dat sprake is van een actuele regionale behoefte en daarvan uit kwantitatief noch kwalitatief oogpunt sprake is. Daartoe voeren zij onder meer aan dat het college zich niet heeft mogen baseren op het distributieplanologisch onderzoek "Ruimtelijk-functionele effectenanalyse vestiging bouw- & tuinmarkt Groningen" van adviesbureau BRO van 3 juni 2013 (hierna: het dpo) en het heeft miskend dat de realisering van het bouwplan zal leiden tot een onaanvaardbare leegstand door de sluiting van andere bouwmarkten en speciaalzaken in Groningen en de regio. Praxis verwijst in dit kader naar de door haar in het geding gebrachte rapporten van adviesbureau BSP van 31 juli 2013 en 17 oktober 2013. Praxis en [appellante sub 2] en anderen voeren voorts aan dat Bauhaus zich niet onderscheidt van het al bestaande aanbod en daaraan geen kwalitatieve toevoeging is.

6.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het betoog van Praxis en [appellante sub 2] en anderen met betrekking tot artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro, gelet op artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), niet kan leiden tot vernietiging van de omgevingsvergunning.

Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

Uit de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) blijkt dat de wetgever ten aanzien van artikel 8:69a van de Awb heeft willen aansluiten bij artikel 1.9 van de Crisis- en herstelwet. Ook met artikel 8:69a van de Awb heeft de wetgever de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en de daadwerkelijke (of: achterliggende) reden om een besluit in rechte aan te vechten en dat de bestuursrechter een besluit niet moet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die niet strekt tot bescherming van een belang waarin de eisende partij feitelijk dreigt te worden geschaad.

In de Nota van toelichting bij artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro (Stb. 2012, 388, blz. 34 en 49-50) is vermeld dat artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro is opgenomen teneinde zorgvuldig ruimtegebruik te stimuleren. Met betrekking tot onderdeel a van dit artikel vermeldt de Nota van toelichting dat het provinciale en gemeentelijke overheden verplicht om nieuw stedelijke ontwikkelingen af te stemmen op de geconstateerde actuele behoefte en de wijze waarop in deze behoefte wordt voorzien ook regionaal af te stemmen. Op deze wijze moet over- en ondercapaciteit in stedelijke ontwikkeling zoveel mogelijk worden voorkomen. Voorts is in de Nota van toelichting opgenomen dat bij de beoordeling of sprake is van een actuele regionale behoefte, de behoefte dient te worden afgewogen tegen het bestaande aanbod en dat dit voor detailhandel betekent dat wordt gemotiveerd dat rekening is gehouden met het voorkomen van winkelleegstand.

Nu artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro mede beoogt leegstand te voorkomen, bestaat er geen grond voor het oordeel dat artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro kennelijk niet strekt ter bescherming van het belang waarvoor Praxis en [appellante sub 2] en anderen in deze procedure bescherming zoeken, te weten het voorkomen van onaanvaardbare leegstand van winkels in de stad Groningen.

6.2. Het project voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de onderhavige locatie weliswaar voorheen bebouwd is geweest, maar dat deze bebouwing geheel is gesloopt en het project voorziet in een functieverandering en nieuwbouw met het oog op de vestiging van de nieuwe bouw- en tuinmarkt.

6.3. Het college heeft zich op grond van het dpo en het nadere rapport van 5 september 2013 in de ruimtelijke onderbouwing op het standpunt gesteld dat het bouwplan voorziet in een actuele regionale behoefte, zowel in kwalitatief als in kwantitatief opzicht, dat er geen reële andere vestigingsmogelijkheden voor de voorziene bouw- en tuinmarkt beschikbaar zijn in de regio Groningen en dat niet hoeft te worden gevreesd voor onaanvaardbare structurele leegstand, gelet op de beperkte gevolgen voor het bestaande aanbod en de mogelijkheden voor herinvulling van eventuele leegkomende panden.

Wat de kwantitatieve behoefte betreft, blijkt volgens het college uit het dpo dat er uitbreidingsruimte is binnen de doe-het-zelf branche (tussen de 0 en 2.100 m² winkelvloeroppervlakte (wvo)) en de tuincentrum-branche (tussen de 7.700 en 15.900 m² wvo) en dat die uitbreidingsruimte, gelet op de voorspelde groei van het inwoneraantal van de gemeente en het feit dat de gemeente met een nieuwe unieke formule haar koopkrachtbinding zal versterken, onderscheidenlijk 5.025 tot 7.650 m² wvo en 13.170 tot 24.000 m² wvo zal bedragen. Volgens het college voorziet het onderhavige bouwplan, gelet op de uitbreidingsruimte, in kwantitatieve zin in een actuele regionale behoefte. Het college heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat toekomstige ontwikkelingen echter niet exact kunnen worden voorspeld en de berekeningen indicatief zijn en aan de kwalitatieve aspecten van een bouw- en tuinmarkt als de onderhavige meer waarde dient te worden toegekend dan aan de kwantitatieve distributieve mogelijkheden. Het college heeft zich met betrekking tot de kwalitatieve behoefte op het standpunt gesteld dat het om een nieuwe formule in Noord-Nederland gaat die de keuzemogelijkheden vergroot en relatief veel bezoekers van buiten de stad, ook vanuit verder gelegen plaatsen in de regio, zal trekken. Dit wordt volgens hem versterkt door de ligging nabij de Sontweg en het Sontplein en de daar aanwezige publiekstrekkers. Volgens het college speelt de onderhavige bouw- en tuinmarkt in kwalitatieve zin in op een actuele trend in vraag en aanbod op het gebied van doelgericht en thematisch aankopen doen, gelet op onder meer de schaalvergroting, het gemak en veel keuzemogelijkheden, en draagt het bouwplan bovendien bij aan een versterking van de regionaal verzorgende positie van de stad Groningen en daarmee de regionale detailhandelsstructuur alsook de consumentenverzorging, gelet op het bijzondere karakter van de bouw- en tuinmarkt en het regionale verzorgingsbereik op een vanuit stad en regio goed bereikbare locatie.

6.4. Het door Praxis en [appellante sub 2] en anderen aangevoerde biedt onvoldoende grond voor het oordeel dat het project in strijd is met artikel 3.1.6, tweede lid, aanhef en onder a, van het Bro en dat er geen actuele regionale behoefte bestaat. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het college zich op het standpunt heeft gesteld dat de voorziene bouw- en tuinmarkt een nieuwe, grootschalige formule in Noord-Nederland betreft die de keuzemogelijkheden vergroot en relatief veel bezoekers van buiten de stad, ook vanuit verder gelegen plaatsen in de regio, zal trekken, hetgeen volgens hem wordt versterkt door de ligging nabij de Sontweg en het Sontplein en de daar aanwezige publiekstrekkers. Het door Praxis en [appellante sub 2] en anderen aangevoerde biedt onvoldoende grond voor het oordeel dat het college dit standpunt niet heeft mogen innemen. De enkele stelling dat het assortiment van de voorziene bouwmarkt, de beoogde klanten en de aanwezigheid van een drive-in, anders dan het college in beroep aanvoert, zich niet onderscheidt van het bestaande aanbod in de bouwmarktbranche is onvoldoende voor een dergelijk oordeel. Uit het voorgaande volgt dat het college voldoende heeft gemotiveerd dat op zichzelf bezien behoefte aan de onderhavige bouw- en tuinmarkt bestaat.

Praxis en [appellante sub 2] en anderen hebben verder niet aannemelijk gemaakt dat het college zich met betrekking tot de gevolgen van het project voor het bestaande aanbod niet heeft mogen baseren op het dpo. De enkele omstandigheid dat het rapport van BRO van 3 juni 2013 een distributieplanologisch onderzoek inhoudt en niet op meerdere methodes is gebaseerd, zoals Praxis aanvoert, is daartoe onvoldoende. Dit geldt ook voor het gestelde in het rapport van adviesbureau BSP van 31 juli 2013 en het nadere rapport BSP van 17 oktober 2013. Uit de uitspraak van de Afdeling van 6 november 2013 (zaak nr. 201306573/1/R6) volgt dat dient te worden beoordeeld of deze rapporten aanleiding geven tot het oordeel dat het dpo zodanig afwijkt van hetgeen redelijkerwijs is te verwachten dat het college zich hier bij zijn besluitvorming niet op heeft mogen baseren. Dat is hier niet het geval. In het rapport van BSP is weliswaar geconcludeerd dat het dpo niet op de juiste gegevens en aannames is gebaseerd en er thans een overschot aan grootschalige bouwmarkten is in Groningen en geen uitbreidingsruimte, maar de conclusie met betrekking tot de gevolgen voor de leegstand, te weten een verdringingseffect in Groningen en de omliggende gemeenten van 5,6% zijnde 6.750 m² wvo, komt overeen met de in het dpo en de ruimtelijke onderbouwing geschetste mogelijkheid van de sluiting van één à twee bouwmarkten in Groningen en geringe effecten in de omringende gemeenten en de verdere omgeving. Het door BSP berekende verdringingseffect rechtvaardigt bovendien niet de conclusie van BSP dat het niet anders kan dan dat de regio zwaar getroffen wordt met ondermijning van woon- en leefklimaat. De stelling van Praxis dat de sluiting van bouwmarkten een domino-effect zal hebben op andere bedrijven en speciaalzaken die als gevolg daarvan ook zullen sluiten, is niet aannemelijk gemaakt.

Uit het voorgaande volgt dat het college voldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat het project voorziet in een actuele regionale behoefte, als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, onder a, van het Bro. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de gevolgen voor de leegstand niet zodanig zijn dat hierom de omgevingsvergunning diende te worden geweigerd en dat, indien deze gevolgen zich voordoen, er bovendien voldoende mogelijkheden zijn voor een nieuwe invulling. Niet is betwist dat voor de meeste bouwmarkten een ruimere bedrijfsbestemming geldt. Het college heeft in dit kader op enkele concrete gevallen van herinvulling van bouwmarkten gewezen. Praxis heeft haar stelling dat herinvulling van leegstaande bouwmarkten en tuincentra moeizaam is niet aannemelijk gemaakt.

7. Praxis betoogt dat de omgevingsvergunning in strijd is met het in het Provinciaal Omgevingsplan 2009-2013 neergelegde streven om het woon- en leefklimaat te verbeteren. De omgevingsvergunning is volgens haar voorts in strijd met de artikelen 4.5, eerste lid, aanhef en onder e en f, en 4.8, tweede lid, aanhef en onder a en c, van de Provinciale Omgevingsverordening (hierna: POV).

7.1. Ingevolge artikel 4.5 van de POV biedt de toelichting op een bestemmingsplan, afhankelijk van en evenredig aan de aard, omvang en ruimtelijke gevolgen van de ingreep, inzicht in: (..)

e. de inpassing van de met het plan mogelijk gemaakte ruimtelijke ontwikkelingen in zowel de directe als in de wijdere omgeving;

f. de maatregelen die nodig zijn om de mogelijke schade aan kwaliteiten en waarden ten gevolge van realisering van het plan te voorkomen en te beperken of deze kwaliteiten en waarden elders te compenseren; (..).

Ingevolge artikel 4.8, tweede lid, voorziet een bestemmingsplan alleen in nieuwe detailhandelsvestigingen buiten de bestaande wijk- en winkelcentra indien:

a. deze bedrijfsvestiging niet ten koste gaat van de bestaande detailhandelsstructuur; (..)

c. sprake is van detailhandel als een niet zelfstandig en ondergeschikt onderdeel van een bedrijf; (..).

7.2. Uit hetgeen hiervoor is overwogen onder 6.3 en 6.4 volgt dat het college heeft gemotiveerd dat de realisering van het project niet leidt tot onaanvaardbare gevolgen voor de leegstand in Groningen en omgeving, zodat geen grond bestaat voor het oordeel dat het goede woon- en leefklimaat in het geding is en de omgevingsvergunning om die reden in strijd zou zijn met het Provinciaal Omgevingsplan. Gelet hierop biedt het door Praxis aangevoerde, daargelaten of de POV in het onderhavige geval van toepassing is, evenmin grond voor het oordeel dat de omgevingsvergunning in strijd is met het bepaalde in artikel 4.5 of 4.8 van de POV.

Het betoog faalt.

8. Praxis betoogt dat het college ten onrechte met toepassing van artikel 2.5.30, vierde lid, van de bouwverordening omgevingsvergunning heeft verleend. Volgens Praxis is de parkeerbehoefte niet juist berekend, zijn de door het college toegepaste Beleidsregels Parkeernormen 2012 (hierna: Beleidsregels Parkeernormen) in strijd met artikel 2.5.30, vierde lid, van de bouwverordening en is voorts, voor zover de Beleidsregels Parkeernormen al hadden mogen worden toegepast, niet voldaan aan de daarin neergelegde eisen.

8.1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Woningwet blijven, voor zover de voorschriften van de bouwverordening niet overeenstemmen met de voorschriften van het desbetreffende bestemmingsplan, eerstbedoelde voorschriften buiten toepassing.

Ingevolge artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening moet, indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto’s in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. Deze ruimte mag niet overbemeten zijn, gelet op het gebruik of de bewoning van het gebouw, waarbij rekening moet worden gehouden met de eventuele bereikbaarheid per openbaar vervoer.

Ingevolge het vierde lid, kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid:

a. indien het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit; of

b. voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte, dan wel laad- of losruimte wordt voorzien.

8.2. In de Beleidsregels Parkeernormen 2012 (hierna: de Beleidsregels Parkeernormen), die zijn vastgesteld met betrekking tot de bevoegdheid als bedoeld in artikel 2.5.30, vierde lid, van de bouwverordening, is voor perifere detailhandelsvestigingen in buitenwijken een norm van 3,5 parkeerplaats per 100 m² gebruiksoppervlakte (hierna: GO) neergelegd. Indien de verkoopvloeroppervlakte van een perifere detailhandelsvestiging meer dan 1500 m² bedraagt dan wordt volgens de Beleidsregels Parkeernormen de parkeernorm voor grootschalige geconcentreerde detailhandelsvestiging van 7,5 parkeerplaats per 100 m² GO gehanteerd.

Het bouwplan voorziet in 384 parkeerplaatsen. Vast staat dat daarmee wordt afgeweken van de in de Beleidsregels Parkeernormen neergelegde parkeernorm voor een perifere detailhandelsvestiging met een verkoopvloeroppervlakte van meer dan 1500 m².

8.3. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de Beleidsregels Parkeernormen de mogelijkheid bieden om af te wijken van de parkeernorm indien grote economische voordelen van het realiseren van een bouwplan worden verwacht. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de economische voordelen in dit geval opwegen tegen het verkeerskundige belang, omdat er, blijkens de rapporten van adviesbureau Goudappel Coffeng van 7 juni 2013 en 3 september 2013, geen sprake zal zijn van een tekort aan parkeerplaatsen met parkeerdruk in de omgeving tot gevolg. Het aantal van 384 parkeerplaatsen sluit volgens hem bovendien aan bij de ervaringen met de parkeerbehoefte van bouwmarkten elders in de stad. Verder stelt het college dat het in ruime mate overbemeten zijn van een parkeergelegenheid in strijd zou zijn met artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening alsmede met een goede ruimtelijke ordening.

8.4. De omstandigheid dat de Beleidsregels, zoals Praxis betoogt, in strijd zijn met artikel 2.5.30, vierde lid, van de Bouwverordening, staat, wat daar verder van zij, niet in de weg aan het verlenen van omgevingsvergunning voor het bouwplan. De Beleidsregels hebben geen betrekking op het vaststellen van een bestemmingsplan of het verlenen van een omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onderdeel 3°, van de Wabo, maar zien op de bevoegdheid als bedoeld in artikel 2.5.30, vierde lid, van de bouwverordening. Uit hetgeen is overwogen onder 8.3 volgt dat het belang bij aanwezigheid van voldoende parkeergelegenheid in dit geval uitdrukkelijk is meegewogen bij het verlenen van de omgevingsvergunning. Praxis heeft het standpunt van het college dat er, blijkens de rapporten van adviesbureau Goudappel Coffeng van 7 juni 2013 en 3 september 2013, geen tekort zal zijn aan parkeerplaatsen met parkeerdruk in de omgeving tot gevolg en het aantal van 384 parkeerplaatsen aansluit bij de ervaringen met de parkeerbehoefte van bouwmarkten elders in de stad, niet betwist. Het belang bij voldoende parkeergelegenheid heeft dan ook voldoende regeling gevonden. Een redelijke toepassing van artikel 9 van de Woningwet brengt met zich dat het bepaalde in artikel 2.5.30 van de bouwverordening dan moet wijken voor hetgeen met onderhavige omgevingsvergunning, die is verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3˚, van de Wabo, mogelijk wordt gemaakt. Met hetgeen hiervoor onder 8.3 is overwogen heeft het college gemotiveerd dat het bouwplan in voldoende parkeergelegenheid voorziet.

Het betoog faalt.

9. Het beroep is ongegrond.

10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, ambtenaar van staat.

w.g. Van Buuren w.g. Kos
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2014

580.