Uitspraak 201304328/1/R1


Volledige tekst

201304328/1/R1.
Datum uitspraak: 11 juni 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te Doenrade, gemeente Schinnen,
2. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], beiden wonend te Heerlen,
3. [appellant sub 3], wonend te Schinnen,
appellanten,

en

de raad van de gemeente Schinnen,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 14 maart 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Kernen" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] en [appellant sub 3] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 maart 2014, waar [appellant sub 1], [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], bij monde van [appellant sub 2A], bijgestaan door [gemachtigde], en de raad, vertegenwoordigd door mr. M.H.J. Klaassen en ing. W.J.M. van Buggenum, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

2. Het plan voorziet in een actueel planologisch-juridisch kader voor de kernen Schinnen, Oirsbeek, Amstenrade, Puth, Doenrade en Sweikhuizen.

Intrekking

3. [appellant sub 1] heeft ter zitting zijn beroepsgrond ingetrokken dat zijn bedrijf Trans Detach Uitzendbureau B.V. in het plan ten onrechte niet als zodanig is bestemd.

Het beroep van [appellant sub 1]

4. [appellant sub 1], woonachtig op het perceel [locatie 1] te Doenrade, betoogt dat hij als gevolg van de aan zijn perceel toegekende woonbestemming zijn paarden niet meer op zijn perceel kan houden. Dit gebruik bestaat volgens hem reeds sinds 30 jaar ter plaatse.

4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan het hobbymatig houden van paarden ondergeschikt aan de woonfunctie op het perceel van [appellant sub 1] toestaat.

4.2. In het plan is aan het perceel [locatie 1] de bestemming "Wonen" toegekend.

Ingevolge artikel 25, lid 25.1.1, onder a, en sub 1, van de planregels, zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor wonen, met daaraan ondergeschikt agrarisch hobbymatig gebruik.

Ingevolge lid 1.14 wordt onder agrarisch hobbymatig gebruik verstaan het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren ondergeschikt aan de onderliggende bestemming.

4.3. In het voorheen geldende bestemmingsplan "Kom Doenrade", vastgesteld door de raad op 22 april 1999 en goedgekeurd door het college van gedeputeerde staten op 27 juli 1999, was aan het perceel [locatie 1] de bestemming "Detailhandel" toegekend.

Ingevolge artikel 8, lid A, van de voorschriften van dat plan, waren de op de plankaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor detailhandel met de daarbij behorende voorzieningen en voor wonen.

4.4. In het bestemmingsplan "Uitbreidingsplan in hoofdzaak der gemeente Oirsbeek" uit 1955, dat gold vóór het voorgaande bestemmingsplan "Kom Doenrade", was aan het perceel [locatie 1] geen bestemming toegekend die agrarisch bedrijfsmatig gebruik toestond.

4.5. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv) betrekt het bevoegd gezag bij een beslissing inzake de omgevingsvergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij de geurhinder door de geurbelasting vanwege tot veehouderijen behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze als aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 9.

Ingevolge artikel 4, eerste lid, bedraagt de afstand tussen een veehouderij waar dieren worden gehouden van een diercategorie waarvoor niet bij ministeriële regeling een geuremissiefactor is vastgesteld, en een geurgevoelig object ten minste 100 m indien het geurgevoelig object binnen de bebouwde kom is gelegen.

4.6. In bijlage 1 bij de Regeling geurhinder en veehouderij (hierna: Rgv) zijn geuremissiefactoren voor dierencategorieën vastgesteld. Voor paarden is geen geuremissiefactor vastgesteld.

4.7. Ter zitting is gebleken dat [appellant sub 1] thans inclusief veulens 12 paarden op zijn perceel houdt om te fokken. De kortste afstand van een van de stallen tot de dichtstbij naastgelegen woning, niet zijnde de woning van [appellant sub 1], is ongeveer 15 m. Zijn perceel ligt binnen de bebouwde kom. Niet in geschil is dat het houden van paarden sinds 30 jaar op het perceel van [appellant sub 1] plaatsvindt.

De Afdeling stelt vast dat artikel 25, lid 25.1.1, onder a, en sub 1, van de planregels mogelijk maakt dat [appellant sub 1] op zijn perceel ondergeschikt aan de woonfunctie hobbymatig paarden kan houden.

De raad heeft ter zitting te kennen gegeven dat hij agrarisch hobbymatig gebruik heeft willen toestaan en geen agrarisch bedrijfsmatig gebruik. De raad heeft toegelicht dat het perceel is gelegen in een woonbuurt waar woningen op relatief korte afstand van elkaar gelegen zijn en uit het oogpunt van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor omwonenden een veehouderij waar paarden worden gehouden derhalve niet wenselijk is. De Afdeling acht dit niet onredelijk. Bovendien kan volgens de raad gelet op de omgeving ook niet worden voldaan aan de afstanden uit de Wgv die tussen een veehouderij en geurgevoelige objecten moeten worden aangehouden. Dit standpunt is juist gelet op artikel 4, eerste lid, van de Wgv in samenhang bezien met bijlage 1 van de Rgv en de afstand van ongeveer 15 m tussen een van de stallen van [appellant sub 1] tot de dichtstbij gelegen woning, niet zijnde de woning van [appellant sub 1]. Voorts volgt uit het voorgaande bestemmingsplan "Kom Doenrade" dat agrarisch bedrijfsmatig gebruik niet was toegestaan. Het plan dat gold ten tijde van de aanvang van het agrarisch gebruik stond evenmin agrarisch bedrijfsmatig gebruik van het perceel toe.

Gelet op het voorgaande heeft de raad in redelijkheid aan het perceel van [appellant sub 1] een bestemming kunnen toekennen die alleen agrarisch hobbymatig gebruik toestaat.

De vraag of het houden van paarden door [appellant sub 1] in de huidige situatie in overeenstemming is met de planologische regeling voor zijn perceel dient in een eventuele handhavingsprocedure te worden beantwoord en is in deze bestemmingsplanprocedure niet relevant. De Afdeling merkt op dat voor zover het houden van paarden door [appellant sub 1] als hobbymatig gebruik kan worden aangemerkt, dit gebruik naar het oordeel van de Afdeling onder het voorgaande plan reeds was toegestaan, nu het perceel mede bestemd was voor wonen. In zoverre zou [appellant sub 1] door het voorliggende plan niet worden beperkt in zijn gebruiksmogelijkheden. Voor zover het houden van paarden door [appellant sub 1] als agrarisch bedrijfsmatig gebruik moet worden aangemerkt, overweegt de Afdeling dat dit gebruik onder het voorgaande bestemmingsplan en ook onder het bestemmingsplan dat gold vóór het voorgaande bestemmingsplan niet was toegestaan. In zoverre kan [appellant sub 1] geen rechten ontlenen aan die bestemmingsplannen.

4.8. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B]

5. De raad betwist de ontvankelijkheid van het beroep van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], omdat de plandelen waartegen zij zich richten, te weten hun percelen kadastraal bekend Oirsbeek, sectie [.], nrs. [....] en [....], niet in het plangebied zijn gelegen. Gelet hierop kunnen [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] niet als belanghebbende bij het bestreden besluit worden aangemerkt, aldus de raad.

5.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

5.2. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] betogen dat hun percelen ten onrechte in het bestemmingsplan "Buitengebied" van de gemeente Schinnen zijn opgenomen in plaats van in het bestemmingsplan "Kernen", nu zij twee woningen op hun percelen willen realiseren.

5.3. De Afdeling overweegt dat het bezwaar van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] is gericht tegen de begrenzing van het plan. Reeds hierom faalt het betoog van de raad dat zij geen belanghebbende zijn bij het voorliggende plan. Ter zitting hebben [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] toegelicht dat de door hen gewenste woningen op hun percelen in beginsel op grond van het provinciale beleid niet zijn toegestaan, nu de percelen in een bestemmingsplan zijn opgenomen dat betrekking heeft op het buitengebied. Gelet hierop dienen de desbetreffende percelen volgens [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] in het bestemmingsplan "Kernen" te worden opgenomen.

De Afdeling overweegt dat de raad beleidsvrijheid toekomt bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Zij neemt daarbij in aanmerking dat de raad ter zitting heeft toegelicht dat voor deze planbegrenzing is gekozen, omdat de plangrens de provinciale rode contour, die op de begrenzing van het buitengebied ziet, volgt. Het betoog faalt. Overigens is voor de vraag of het provinciale beleid zich verzet tegen twee woningen op de percelen in kwestie niet van belang of die percelen in het bestemmingsplan "Kernen" of in het bestemmingsplan "Buitengebied" liggen. Enkel is relevant of de percelen feitelijk in het buitengebied gelegen zijn.

5.4. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 3]

6. [appellant sub 3], eigenaar van het perceel [locatie 2], betoogt dat het plan ten onrechte niet voorziet in geluidmaatregelen ten behoeve van de beperking van het geluid afkomstig van verkeer op de nabijgelegen A76 en de voorziene Buitenring Parkstad Limburg (hierna: BPL).

6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan niet in een toename van geluidhinder voor [appellant sub 3] voorziet en dit plan niet in geluidmaatregelen hoeft te voorzien die betrekking hebben op ontwikkelingen buiten het plan.

6.2. Het voorziene tracé van de BPL loopt vanaf de aansluiting van de N298 op de A76 bij Nuth tot aan de aansluiting van de N300 op de N281 bij Avantis European Science and Businesspark. Het tracé van de BPL sluit nabij het perceel [locatie 2] aan op de reeds bestaande A76.

De Afdeling stelt vast dat het perceel [locatie 2] weliswaar in het plangebied ligt, maar dat dat niet geldt voor het tracé van de BPL en de reeds aanwezige A76. Het plan voorziet derhalve niet in de aanleg of wijzigingen van die wegen. [appellant sub 3] heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat het plan gevolgen heeft voor de verkeersbelasting op de A76 en de daarop aan te sluiten BPL en daarmee mogelijk van invloed is op zijn woonsituatie. De Afdeling betrekt bij haar oordeel dat het plan conserverend van aard is en niet in grootschalige ontwikkelingen voorziet die de verkeersintensiteit op de BPL en wegen daar naar toe ter hoogte van [appellant sub 3] zijn perceel zouden kunnen laten toenemen.

Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in geluidmaatregelen voor Timmersmans hoeft te voorzien voor ontwikkelingen die niet in het voorliggende plan mogelijk worden gemaakt. De Afdeling betrekt bij haar oordeel dat [appellant sub 3] daarvoor beroep had moeten instellen tegen het inpassingsplan dat in de BPL voorziet en tegen het besluit hogere waarde dat om de realisering van de BPL mogelijk te maken, is vastgesteld. Het betoog faalt.

6.3. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.

Proceskosten

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. D.J.C. van den Broek en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.C.M. van Gisbergen, ambtenaar van staat.

w.g. Van Buuren w.g. Van Gisbergen
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2014

668.