Uitspraak 201302776/1/A3


Volledige tekst

201302776/1/A3.
Datum uitspraak: 21 mei 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Utrecht,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 19 februari 2013 in zaak nr. 12/3509 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.

Procesverloop

Bij besluit van 16 juli 2012 heeft het college het verzoek van [appellant] om wijziging van de registratie van de nationaliteit van zijn kinderen [naam kind A] en [naam kind B] in de gemeentelijke basisadministratie (hierna: gba) van "onbekend" naar "staatloos", afgewezen.

Bij besluit van 27 september 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 19 februari 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 februari 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. J. Klaas, advocaat te Haarlem, Y. Chow, tolk in de Chinese taal, en A.I. Deschamps, en het college, vertegenwoordigd door E. Siemeling en J.M. Otten, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 43, eerste lid, van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: de Wet gba) worden gegevens over een vreemde nationaliteit ontleend aan een beschikking of uitspraak van een daartoe volgens het ter plaatse geldend recht bevoegde administratieve of rechterlijke instantie, die tot doel heeft tot bewijs te dienen van de betreffende nationaliteit, dan wel opgenomen met toepassing van het betreffende nationaliteitsrecht.

Ingevolge het tweede lid kunnen, indien gegevens over een vreemde nationaliteit niet overeenkomstig het eerste lid kunnen worden verkregen, deze gegevens worden ontleend aan een geschrift van een volgens het ter plaatse geldend recht bevoegde autoriteit, dat gegevens vermeldt over die nationaliteit.

Ingevolge het derde lid wordt, indien de betrokkene geen nationaliteit bezit of de nationaliteit niet kan worden vastgesteld, dit gegeven opgenomen. Indien een rechterlijke uitspraak op grond van artikel 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap is gedaan, waarbij is vastgesteld dat de betrokkene niet de Nederlandse nationaliteit bezit, wordt daarvan melding gemaakt.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het Kind (hierna: het IVRK) vormen de belangen van het kind bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, de eerste overweging.

Ingevolge het tweede lid verbinden de Staten die partij zijn zich ertoe het kind te verzekeren van de bescherming en de zorg die nodig zijn voor zijn of haar welzijn, rekening houdend met de rechten en plichten van zijn of haar ouders, wettige voogden of anderen die wettelijk verantwoordelijk voor het kind zijn, en nemen hiertoe alle passende wettelijke en bestuurlijke maatregelen.

Ingevolge artikel 7, eerste lid, wordt het kind onmiddellijk na de geboorte ingeschreven en heeft het vanaf de geboorte het recht op een naam, het recht een nationaliteit te verwerven en, voor zover mogelijk, het recht zijn of haar ouders te kennen, en door hen te worden verzorgd.

Ingevolge het tweede lid waarborgen de Staten die partij zijn de verwezenlijking van deze rechten in overeenstemming met hun nationale recht en hun verplichtingen krachtens de desbetreffende internationale akten op dit gebied, in het bijzonder wanneer het kind anders staatloos zou zijn.

Ingevolge artikel 24, derde lid, van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (hierna: het IVBPR) heeft elk kind het recht een nationaliteit te verwerven.

Ingevolge artikel 1, eerste lid, van het verdrag tot beperking van Staatloosheid 1961 (hierna: het Staatloosheidsverdrag 1961) verleent iedere Verdragsluitende Staat zijn nationaliteit aan degene die geboren is op zijn grondgebied en die anders staatloos zou zijn. De nationaliteit wordt verleend:

a) van rechtswege, bij de geboorte, of

b) op een verzoek, door of namens belanghebbende bij de bevoegde autoriteit ingediend op de wijze als door de wetgeving van de betrokken Staat is voorgeschreven; behoudens de bepalingen van het tweede lid van dit artikel, mag het verzoek niet worden afgewezen. Een Verdragsluitende Staat welks wetgeving verlening van zijn nationaliteit op verzoek overeenkomstig punt b van dit lid kent, kan die nationaliteit ook van rechtswege verlenen bij het bereiken van de leeftijd en op de voorwaarden als in zijn wetgeving zijn vastgesteld.

Ingevolge het tweede lid kan een Verdragsluitende Staat de verkrijging van zijn nationaliteit overeenkomstig punt b van het eerste lid van dit artikel, aan een of meer van de volgende voorwaarden binden:

a) dat het verzoek wordt ingediend in de loop van een tijdvak vastgesteld door de Verdragsluitende Staat, welk tijdvak uiterlijk op de leeftijd van 18 jaar aanvangt en niet eerder dan op de leeftijd van 21 jaar eindigt, met dien verstande echter dat de belanghebbende ten minste één jaar de tijd krijgt om zijn verzoek persoonlijk en zonder dat hij daartoe bevoegd behoeft te zijn verklaard in te dienen;

b) dat de belanghebbende gedurende een door de Verdragsluitende Staat vast te stellen tijdvak zijn gewone verblijf op het grondgebied van die Staat heeft gehad; bedoeld tijdvak mag op niet langer dan tien jaar in totaal worden gesteld, noch op langer dan vijf jaar onmiddellijk voorafgaande aan de indiening van het verzoek;

c) dat de belanghebbende niet schuldig is verklaard aan een delict tegen de nationale veiligheid, noch is veroordeeld tot een gevangenisstraf van ten minste vijf jaar terzake van een ander strafbaar feit;

d) dat de belanghebbende bij zijn geboorte of later geen nationaliteit heeft verkregen.

Ingevolge het derde lid verkrijgt het wettige kind dat is geboren op het grondgebied van een Verdragsluitende Staat en welks moeder de nationaliteit van die Staat bezit, ongeacht de bepalingen van het eerste lid, onder b, en van het tweede lid, van dit artikel, die nationaliteit bij de geboorte, indien het anders staatloos zou zijn.

Met artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: RWN) wordt uitvoering gegeven aan deze bepalingen uit het Staatloosheidsverdrag 1961. Ingevolge dit artikelonderdeel verkrijgt de vreemdeling die in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, is geboren, aldaar gedurende een onafgebroken periode van tenminste drie jaren toelating en hoofdverblijf heeft en sedert zijn geboorte staatloos is, na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap.

2. Het college heeft de afwijzing van het verzoek van [appellant] om de nationaliteit van [kind A] en [kind B] in de gba te wijzigen van "onbekend" naar "staatloos" in bezwaar gehandhaafd. Hiertoe heeft het overwogen dat [appellant] en zijn [vrouw] zijn geboren in China en vermoedelijk de Chinese nationaliteit bezitten. Ingevolge artikel 5 van de Chinese nationaliteitswet 1980 verkrijgt het kind geboren uit Chinese ouders in het buitenland in beginsel de Chinese nationaliteit. Volgens het college hebben de kinderen zodoende vermoedelijk de Chinese nationaliteit verkregen. Het is aan [appellant] om de juistheid van zijn stelling dat de kinderen niet door China als onderdanen worden erkend, met objectief toetsbare bescheiden aan te tonen dan wel aannemelijk te maken. Alleen dan kan staatloosheid worden opgenomen bij de vermelding van hun nationaliteit in de gba, aldus het college.

3. De rechtbank heeft overwogen dat [appellant] geen documenten of geschriften als bedoeld in artikel 43, eerste en tweede lid, van de Wet gba heeft overgelegd, waaraan gegevens over de nationaliteit van [kind A] en [kind B] kunnen worden ontleend. Het college heeft zich volgens de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat niet vast is komen te staan dat de kinderen in het geheel geen nationaliteit van een land bezitten en om die reden als "staatloos" moeten worden ingeschreven. Gelet op deze omstandigheden heeft de rechtbank geoordeeld dat het college het verzoek om wijziging van de registratie van de nationaliteit van [kind A] en [kind B] terecht heeft geweigerd.

4. [appellant] stelt zich op het standpunt dat de rechtbank hem ten onrechte niet is gevolgd in zijn standpunt dat het college op grond van artikel 3 en 7 van het IVRK, artikel 24, derde lid, van het IVBPR en artikel 1 van het Staatloosheidsverdrag 1961 gehouden is om binnen redelijke tijd de nationaliteit van [kind A] en [kind B] of hun staatloosheid vast te stellen. Het college mag de registratie "nationaliteit onbekend" niet langer laten voortduren, aldus [appellant].

4.1. Vast staat dat [appellant] geen op [kind A] en [kind B] betrekking hebbende beschikkingen of uitspraken heeft overgelegd, waaraan gegevens over een vreemde nationaliteit kunnen worden ontleend in de zin van artikel 43, eerste lid, van de Wet gba. Nu hij evenmin geschriften heeft overgelegd als bedoeld in het tweede lid, waaruit de nationaliteit van de kinderen volgt, is het derde lid van artikel 43 van de Wet gba aan de orde. Uit dit artikellid volgt dat indien de kinderen geen nationaliteit bezitten of de nationaliteit niet kan worden vastgesteld, dit gegeven in de gba wordt opgenomen. Het college heeft, toepassing gevend aan dit artikellid, in de gba opgenomen dat de nationaliteit van [kind A] en [kind B] onbekend is. De vraag die [appellant] aan de orde stelt, is of het college in de gegeven omstandigheden niet gehouden was om in plaats daarvan in de gba op te nemen dat de kinderen geen nationaliteit bezitten en dus staatloos zijn.

4.2. Met de Wet gba is voorzien in een systeem van registratie van persoonsgegevens. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 28 november 2012 in zaak nr. 201200045/1/A3), dient voorop te worden gesteld dat de gegevens in de gba betrouwbaar en duidelijk moeten zijn. De gebruikers van de gegevens moeten erop kunnen vertrouwen dat deze in beginsel juist zijn. (Kamerstukken II 1988/89, 21 123, nr. 3, blz. 13). In het licht van het vorenstaande kan het college niet anders dan als nationaliteit "onbekend" registeren als geen documenten kunnen worden overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat betrokkene staatloos is. Uit artikel 43, derde lid, van de Wet gba volgt, anders dan [appellant] stelt, geen verplichting voor het college om bij onzekerheid over de nationaliteit van de betrokkene te onderzoeken of betrokkene staatloos is en de staatloosheid vervolgens zelf vast te stellen. Deze verplichting volgt evenmin uit de artikelen 3 en 7 van het IVRK, artikel 24, derde lid, van het IVBPR en artikel 1 van het Staatloosheidsverdrag 1961, daargelaten of deze een ieder verbindend zijn, reeds omdat daarin geen regels zijn vervat over vaststelling van staatloosheid.

4.3. In dit geval heeft [appellant] geen documenten overgelegd waaruit volgt dat zijn kinderen [kind A] en [kind B] geen nationaliteit van een land bezitten en derhalve staatloos zijn. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet is komen vast te staan dat de kinderen staatloos zijn, zodat het college het verzoek om wijziging van de nationaliteit van "onbekend" in "staatloos" terecht heeft afgewezen.

4.4. Naar aanleiding van het hoger beroep overweegt de Afdeling dat zij kennis heeft genomen van verscheidene stukken over de positie van staatlozen in Nederland, waaronder het advies van de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken, getiteld "Geen land te bekennen" van december 2013. Vaststaat dat er op dit moment geen specifieke procedure is om de staatloosheid van personen juridisch vast te stellen. Zolang van personen zonder nationaliteit de staatloosheid niet wordt vastgesteld, kunnen zij geen aanspraak maken op de bescherming op grond van de Staatloosheidsverdragen en de Nederlandse wetgeving die voortvloeit uit die verdragen. Het gaat de rechtsvormende taak van de rechter thans evenwel te buiten om daarin te voorzien.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. H. Bolt, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.A. Binnema, ambtenaar van staat.

w.g. Slump w.g. Binnema
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2014

589.