Uitspraak 201400324/1/V3


Volledige tekst

201400324/1/V3.
Datum uitspraak: 12 mei 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 3 januari 2014 in zaken nrs. 13/32100 en 13/32014 in de gedingen tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 2 december 2013 heeft de staatssecretaris de vreemdeling opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten (hierna: het terugkeerbesluit) en heeft hij tegen haar een inreisverbod uitgevaardigd. Bij besluit van 16 december 2013 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Deze besluiten zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 3 januari 2014 heeft de rechtbank de door de vreemdeling tegen deze besluiten ingestelde beroepen gegrond verklaard, het besluit van 2 december 2013 vernietigd, de opheffing van de maatregel van bewaring bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 62, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), voor zover thans van belang, dient de vreemdeling, nadat tegen hem een terugkeerbesluit is uitgevaardigd, Nederland uit eigen beweging binnen vier weken te verlaten.

Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, kan de minister de voor een vreemdeling geldende termijn, bedoeld in het eerste lid, verkorten, dan wel, in afwijking van het eerste lid, bepalen dat een vreemdeling Nederland onmiddellijk moet verlaten indien:

a. een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken;

b. […]; of

c. de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde, openbare veiligheid of de nationale veiligheid.

2. Aan het terugkeerbesluit heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde, als bedoeld in artikel 62, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000. Zij is bij vonnis van 26 november 2013 veroordeeld tot vier weken onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor het in bezit zijn van een reisdocument waarvan zij redelijkerwijs moet vermoeden dat het vervalst is, als bedoeld in artikel 231, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht. Dit vonnis is op 11 december 2013 onherroepelijk geworden.

3. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat, gelet op de prejudiciële vragen in de uitspraak van de Afdeling van 23 oktober 2013 in zaak nrs. 201112799/1/V3 en 201202062/1/V3, op dit moment niet duidelijk is in welke situatie(s) aan een terugkeerbesluit ten grondslag kan worden gelegd dat een vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde, omdat niet duidelijk is of, naast een veroordeling voor een misdrijf, nog andere feiten en omstandigheden een rol moeten spelen, zoals de ernst en aard van het van het misdrijf, het tijdsverloop en de intentie van de betrokkene. De staatssecretaris heeft derhalve niet deugdelijk gemotiveerd dat aan het terugkeerbesluit artikel 62, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, ten grondslag kan worden gelegd, aldus de rechtbank.

3.1. In de eerste en tweede grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank, door aldus te overwegen, heeft miskend dat het terugkeerbesluit niet onder de reikwijdte van de prejudiciële vragen valt. Uit de onherroepelijke veroordeling, in samenhang bezien met de aard en ernst van het misdrijf en het tijdsverloop, blijkt zonder tot prejudiciële vragen nopende twijfel dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde, aldus de staatssecretaris.

3.2. De Afdeling begrijpt de aangevallen overweging van de rechtbank aldus dat zij heeft overwogen dat in verband met de prejudiciële verwijzing thans in alle gevallen, ongeacht de aard van de voorliggende feiten en omstandigheden, niet duidelijk is wanneer een vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde, zodat artikel 62, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 niet aan een terugkeerbesluit ten grondslag kan worden gelegd. De rechtbank heeft aldus niet onderkend dat voor de vaststelling of een vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde sommige feiten en omstandigheden naar hun aard evident niet van belang zijn. Voorts zijn er feiten en omstandigheden waaruit buiten tot prejudiciële vragen nopende twijfel blijkt dat een vreemdeling een gevaar voor de openbare orde vormt en feiten en omstandigheden waaruit het tegendeel blijkt.

De onherroepelijke veroordeling van de vreemdeling is geen feit dat voor de bedoelde vaststelling evident niet van belang is of waaruit buiten tot prejudiciële vragen nopende twijfel blijkt dat de vreemdeling al dan niet een gevaar vormt voor de openbare orde. Het terugkeerbesluit valt derhalve onder de reikwijdte van de prejudiciële vragen van de uitspraak van 23 oktober 2013.

De grieven falen.

4. In de derde grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij geen aanleiding ziet het beroep gegrond te verklaren met instandlating van de rechtsgevolgen. Hiertoe voert de staatssecretaris aan dat de rechtbank, door aldus te overwegen, heeft miskend dat in de maatregel van bewaring van 16 december 2013 en zijn brief van 23 december 2013 een uitgebreide toelichting is gegeven op de aan de maatregel ten grondslag gelegde gronden en uit deze gronden blijkt dat er een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken. Gelet op dit risico had de vreemdeling ook krachtens artikel 62, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, een vertrektermijn kunnen worden onthouden, aldus de staatssecretaris.

4.1. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling 8 mei 2012 in zaak nr. 201201611/1/V3 overweegt de Afdeling dat een maatregel van bewaring, opgelegd aan een onderdaan van een derde land die illegaal in Nederland verblijft, behoudens de in artikel 6 van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PbEU 2008, L 348; hierna: de Terugkeerrichtlijn) genoemde uitzonderingsgevallen, uitsluitend mag worden opgelegd indien voorafgaand aan dan wel gelijktijdig met die maatregel een terugkeerbesluit is genomen. Het terugkeerbesluit vormt in die gevallen een voorwaarde voor het opleggen van een maatregel van bewaring.

Zoals de Afdeling verder in deze uitspraak heeft overwogen, is de maatregel van bewaring van aanvang af onrechtmatig, indien voorafgaand aan, dan wel gelijktijdig met de oplegging van de maatregel geen terugkeerbesluit is genomen en zich geen van de in artikel 6 van de Terugkeerrichtlijn genoemde uitzonderingsgevallen voordoet.

4.2. Uit de in overweging 4.1. aangehaalde uitspraak volgt dat er een nauwe samenhang bestaat tussen een maatregel van bewaring en een terugkeerbesluit, indien een terugkeerbesluit een voorwaarde vormt voor een maatregel van bewaring en dat de vreemdeling een belang heeft bij de vernietiging van dat terugkeerbesluit, ook indien er na die vernietiging aan hem wederom een terugkeerbesluit kan worden uitgevaardigd, omdat in geval van bedoelde vernietiging de maatregel van bewaring van aanvang af onrechtmatig is en de vreemdeling in dat geval in aanmerking kan komen voor een schadevergoeding. Om die reden kunnen in de gevallen waarbij een terugkeerbesluit een voorwaarde vormt voor een maatregel van bewaring, bij vernietiging van een terugkeerbesluit de rechtsgevolgen van dat besluit niet met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder a, van de Awb, in stand worden gelaten.

In deze zaak vormt het op 2 december 2013 aan de vreemdeling uitgevaardigde terugkeerbesluit een voorwaarde voor de inbewaringstelling van de vreemdeling op 16 december 2013. Derhalve kunnen de rechtsgevolgen van het vernietigde terugkeerbesluit niet in stand worden gelaten.

De grief faalt.

5. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient met verbetering van gronden te worden bevestigd.

6. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 487,00 (zegge: vierhonderdzevenentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter en mr. R. van der Spoel en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van staat.

w.g. Parkins-de Vin w.g. Van de Kolk
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2014

347-750.