Uitspraak 201403338/1/V3


Volledige tekst

201403338/1/V3.
Datum uitspraak: 9 mei 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 15 april 2014 in zaak nr. 14/7341 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Procesverloop

Bij besluit van 18 maart 2014 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 15 april 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. In de tweede grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank, onder verwijzing naar haar eerdere uitspraak van 11 februari 2014 (AWB 14/1875), ten onrechte heeft overwogen dat zijn huidige medische situatie er niet toe noopt om de maatregel van bewaring op te heffen.

Daartoe voert de vreemdeling aan dat, nu uit de op de zaak betrekking hebbende stukken niet blijkt dat de staatssecretaris de door hem overgelegde brieven van de GGZ instelling Altrecht (hierna: de brieven) kenbaar in de belangenafweging voorafgaand aan het opleggen van de maatregel van bewaring heeft betrokken, de maatregel van meet af aan onrechtmatig moet worden geacht. In het door de vreemdeling ingediende nadere stuk heeft hij voorts gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 2 mei 2014 in zaak nr. 201401444/1/V3.

2. De rechtbank heeft voor de medische situatie van de vreemdeling verwezen naar hetgeen zij hieromtrent in haar uitspraak van 11 februari 2014 op het beroep van de vreemdeling tegen zijn inbewaringstelling bij besluit van 22 januari 2014 heeft overwogen. De rechtbank heeft daaraan toegevoegd dat de brieven al bij de staatssecretaris bekend waren en al eerder zijn meegewogen en dat de vreemdeling thans geen bijzondere feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die kunnen leiden tot een ander oordeel.

3. De Afdeling heeft in de uitspraak van 2 mei 2014 onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 20 augustus 2009 in zaak nr. 200904441/1/V3 overwogen dat, nu de staatssecretaris niets heeft gedaan met de door de vreemdeling overgelegde brieven waaruit bleek dat de vreemdeling mogelijk detentieongeschikt was en hij daaraan in het kader van de belangenafweging geen aandacht heeft besteed, de aan de orde zijnde maatregel van 22 januari 2014 vanaf 31 januari 2014 in redelijkheid niet gerechtvaardigd is geweest.

3.1. Nu uit de op de zaak betrekking hebbende stukken evenmin blijkt dat de staatssecretaris bij de thans ter beoordeling voorliggende maatregel van bewaring de brieven in het kader van de belangenafweging heeft betrokken, is de maatregel vanaf 18 maart 2014 in redelijkheid niet gerechtvaardigd geweest. Aan de vreemdeling zal dan ook schadevergoeding worden toegekend vanaf die dag.

3.2. De grief slaagt.

4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen overigens is aangevoerd, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 18 maart 2014 van de staatssecretaris alsnog gegrond verklaren. Nu de vrijheidsontnemende maatregel reeds is opgeheven, kan een daartoe strekkend bevel achterwege blijven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 na te melden schadevergoeding toegekend over de periode van 18 maart 2014 tot 7 mei 2014, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.

5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 15 april 2014 in zaak nr. 14/7341;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;

IV. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 4.000,00 (zegge: vierduizend euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de secretaris van de Raad van State;

V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.461,00 (zegge: veertienhonderdeenenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van staat.

w.g. Lubberdink w.g. Van Meurs-Heuvel
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2014

47-755.