Uitspraak 201308115/1/V6


Volledige tekst

201308115/1/V6.
Datum uitspraak: 7 mei 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 19 juli 2013 in zaak nr. 13/2881 in het geding tussen:

[appellante]

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Procesverloop

Bij besluit van 4 oktober 2012 heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties het verzoek van [appellante] om haar en haar minderjarig kind het Nederlanderschap te verlenen (hierna: het verzoek) afgewezen.

Bij besluit van 22 februari 2013 heeft de staatssecretaris het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 19 juli 2013 heeft de rechtbank het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 april 2014, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. R.H.T. van Boxmeer, advocaat te 's-Hertogenbosch, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. A.J.M. Magram-Tetteroo, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.

2. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt, met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4 van deze wet, aan vreemdelingen die daarom verzoeken het Nederlanderschap verleend.

Ingevolge artikel 31, eerste lid, aanhef en onder a, b en e, van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap verstrekt de verzoeker bij de indiening van het naturalisatieverzoek betreffende zichzelf, voor zoveel mogelijk, gegevens met betrekking tot zijn geslachtsnaam en voornaam of voornamen, geboortedatum, geboorteplaats en geboorteland, en nationaliteit.

Ingevolge het vijfde lid kan de autoriteit die het naturalisatieverzoek in ontvangst neemt, alsook de minister, verlangen dat de verzoeker de juistheid van de verstrekte gegevens bewijst door middel van zo nodig gelegaliseerde en eventueel inhoudelijk geverifieerde documenten.

Volgens de Handleiding voor de toepassing van de RWN 2003 (hierna: de Handleiding) dient een verzoeker een geldig buitenlands reisdocument en buitenlandse akten van de burgerlijke stand, waaronder een buitenlandse geboorteakte over te leggen.

In de Handleiding is vermeld dat van het vereiste van het overleggen van gelegaliseerde uit het buitenland afkomstige documenten kan worden vrijgesteld de persoon die wegens bewijsnood niet in staat is dergelijke documenten over te leggen en dat, indien geen sprake is van bewijsnood, geen vrijstelling wordt verleend. Bewijsnood zal zich volgens de Handleiding met name voordoen in het geval dat registers van de burgerlijke stand in het land waar de documenten vandaan moeten komen niet bestaan dan wel onvolledig zijn, alsmede wanneer in het land in kwestie geen stukken kunnen worden verkregen vanwege de op dat moment bestaande politieke situatie. In bewijsnood is voorts een verzoeker die een schriftelijke verklaring overlegt van de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is, waarin gemotiveerd wordt aangegeven waarom de desbetreffende verzoeker niet in het bezit gesteld kan worden van een geldig buitenlands reisdocument. Indien een verzoeker voornoemde verklaring niet kan overleggen, toont hij met andere bewijsstukken aan dat hij al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit te komen van een geldig buitenlands reisdocument, aldus de Handleiding.

3. De staatssecretaris heeft het verzoek afgewezen, omdat de identiteit en de nationaliteit van [appellante] niet zijn komen vast te staan en bewijsnood zich niet voordoet. Niet in geschil is dat [appellante] bij indiening van haar verzoek geen gelegaliseerde geboorteakte en geen geldig buitenlands reisdocument heeft overgelegd. Evenmin is in geschil dat [appellante] houdster is van een verblijfsvergunning regulier.

4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zij niet heeft aangetoond dat zij van de Azerbeidzjaanse autoriteiten geen gelegaliseerde geboorteakte en een paspoort kan verkrijgen en evenmin dat zij al hetgeen mogelijk was heeft gedaan om de benodigde documenten te verkrijgen. Zij stelt dat zij zich tevergeefs tot de Azerbeidzjaanse ambassade in Den Haag heeft gewend ter verkrijging van deze documenten en dat zij heeft gepoogd een derde in te schakelen om de documenten in Azerbeidzjan te verkrijgen, maar dat de personen met wie zij contact kreeg haar niet konden helpen. Voorts heeft zij tevergeefs om professionele rechtsbijstand in Azerbeidzjan verzocht. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte haar etnisch Armeense afkomst onvoldoende bij haar beroep op bewijsnood heeft betrokken. Zij stelt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 10 december 2012 in zaak nr. 201209266/1/V3, dat de Azerbeidzjaanse autoriteiten al jaren geen vervangende reisdocumenten aan personen van etnisch Armeense afkomst afgeven en dat het niet van haar kon worden verlangd om af te reizen naar Azerbeidzjan. Voorts wijst zij op het thematisch ambtsbericht staatsburgerschaps- en vreemdelingenwetgeving in Azerbeidzjan van de minister van Buitenlandse Zaken van juli 2011 (hierna: het thematisch ambtsbericht) waaruit volgt dat de registers van de burgerlijke stand in Azerbeidzjan met betrekking tot Armeniërs onvolledig zijn.

4.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij van de Azerbeidzjaanse autoriteiten geen gelegaliseerde geboorteakte en een paspoort kan verkrijgen en evenmin heeft aangetoond dat zij al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit te komen van die documenten. De rechtbank heeft daarbij terecht betrokken dat de staatssecretaris de door [appellante] gestelde pogingen om via de Azerbeidzjaanse ambassade in Den Haag de documenten te verkrijgen daartoe onvoldoende heeft kunnen achten. De stelling van [appellante] dat zij, omdat zij etnisch Armeense is, gelet op het thematisch ambtsbericht en de omstandigheid dat geen vervangende reisdocumenten zouden worden verstrekt aan personen van etnisch Armeense afkomst, in bewijsnood verkeert, kan evenmin leiden tot het daarmee beoogde doel. Uit voormelde uitspraak 10 december 2012 volgt niet dat het voor etnische Armeniërs uit Azerbeidzjan, die eenmalig een kortere tijd zouden willen terugkeren, onmogelijk is een (tijdelijk) reisdocument te verkrijgen. Verder volgt, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, uit het thematisch ambtsbericht slechts dat de woonplaatsregistratie van veel etnische Armeniërs uit het bevolkingsregister in Azerbeidzjan is verwijderd en zij daardoor feitelijk hun Azerbeidzjaanse staatsburgerschap hebben verloren. Uit het thematisch ambtsbericht kan niet worden afgeleid dat [appellante] vanwege haar etnische afkomst in Azerbeidzjan geen paspoort kan verkrijgen, omdat niet is komen vast te staan dat [appellante]’ gegevens als gevolg van de de-registratie niet meer in het bevolkingsregister in Azerbeidzjan voorkomen. Voorts heeft [appellante] niet aangetoond dat het voor haar onmogelijk was om via een -professionele - derde de benodigde documenten te verkrijgen.

4.2. Voor zover [appellante] heeft beoogd te betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat - gelet op de negatieve houding van de Azerbeidzjaanse autoriteiten tegenover etnische Armeniërs in Azerbeidzjan - niet van haar kon worden verlangd af te reizen naar Azerbeidzjan, heeft zij haar stelling, dat zij thans bij terugkeer naar Azerbeidzjan daadwerkelijk voor de Azerbeidzjaanse autoriteiten heeft te vrezen, niet met bewijsstukken onderbouwd. De enkele stelling, onder verwijzing naar voormeld thematisch ambtsbericht, dat niet van haar kan worden verlangd naar Azerbeidzjan af te reizen wegens discriminatie van Armeniërs in Azerbeidzjan is daartoe onvoldoende.

4.3. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat, nu [appellante] niet al hetgeen redelijkerwijs mogelijk was heeft gedaan om de benodigde documenten te verkrijgen, zij niet heeft aangetoond dat zij in bewijsnood verkeert.

Het betoog faalt.

5. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte geen consequenties heeft verbonden aan de omstandigheid dat de door [appellante] tijdens haar asielprocedure overgelegde, originele geboorteakte (hierna: de geboorteakte) en een binnenlands Sovjet paspoort zijn kwijtgeraakt door toedoen van de Immigratie- en Naturalisatie Dienst (hierna: de IND). Zij voert daartoe aan dat zij hierdoor niet in staat is geweest de geboorteakte te laten legaliseren en dat, indien zij over dit stuk had kunnen beschikken, zij de gevraagde documenten mogelijk had kunnen verkrijgen.

5.1. Niet in geschil is dat de geboorteakte en het binnenlands Sovjet paspoort door toedoen van de IND zijn kwijtgeraakt. De stelling van [appellante] dat, indien zij had beschikt over de geboorteakte, zij deze mogelijk had kunnen laten legaliseren en bij de Azerbeidzjaanse autoriteiten een nieuw paspoort had kunnen aanvragen, wat daar ook van zij, laat onverlet dat zij, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet al het mogelijke heeft gedaan om de benodigde documenten te verkrijgen en bewijsnood ten aanzien van de geboorteakte en het paspoort zich niet voordoet. Voorts heeft [appellante] niet aangetoond dat zij met de in haar bezit zijnde kopieën van de zoekgeraakte documenten niet alsnog de benodigde nieuwe documenten heeft kunnen verkrijgen. Reeds hierom kan het betoog niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden.

Het betoog faalt.

6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Nu hieruit volgt dat zich geen van de in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb opgenomen omstandigheden voordoen op grond waarvan de rechtbank een veroordeling tot vergoeding van geleden schade had kunnen uitspreken, heeft de rechtbank, zij het op andere gronden, het verzoek van de vreemdeling daartoe reeds daarom terecht afgewezen.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. A.B.M. Hent, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van staat.

w.g. Hent w.g. Groenendijk
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2014

164-766.