Uitspraak 201401444/1/V3


Volledige tekst

201401444/1/V3.
Datum uitspraak: 2 mei 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 11 februari 2014 in zaak nr. 14/1875 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Procesverloop

Bij besluit van 22 januari 2014 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 11 februari 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. In de tweede grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn huidige medische situatie er niet toe noopt om de maatregel van bewaring op te heffen. Hiertoe voert de vreemdeling, voor zover thans van belang, aan dat de staatssecretaris, nadat hij op 29 januari 2014 twee brieven heeft overgelegd van de GGZ instelling Altrecht over zijn medische toestand en zijn detentiegeschiktheid en op 31 januari 2014 heeft gesteld detentieongeschikt te zijn en heeft verzocht om een detentiegeschiktheidsonderzoek, een onderzoek had moeten starten naar zijn detentiegeschiktheid en een nieuwe belangenafweging had moeten maken. Nu de staatssecretaris dit heeft nagelaten, had de maatregel onrechtmatig moeten worden geacht, aldus de vreemdeling.

2. De rechtbank heeft overwogen dat zij met de staatssecretaris van oordeel is dat de informatie in de door de vreemdeling overgelegde brieven niet volstrekt eenduidig is, waardoor op grond daarvan niet geconcludeerd kan worden dat de vreemdeling detentieongeschikt is. De huidige stand van zaken aangaande de medische situatie van de vreemdeling is onvoldoende om de maatregel van bewaring op te heffen. Anders dan de staatssecretaris is de rechtbank evenwel van oordeel dat, gelet op de brieven, nader onderzoek moet worden gedaan naar de detentieongeschiktheid van de vreemdeling. De rechtbank heeft de staatssecretaris opgedragen daarom zo spoedig mogelijk een dergelijk onderzoek te doen.

3. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 20 augustus 2009 in zaak nr. 200904441/1/V3, overweegt de Afdeling dat, nu de staatssecretaris niets heeft gedaan met de door de vreemdeling overgelegde brieven waaruit bleek dat de vreemdeling mogelijk detentieongeschikt was en hij daaraan in het kader van de belangenafweging geen aandacht heeft besteed, de maatregel vanaf 31 januari 2014 in redelijkheid niet gerechtvaardigd is geweest. Aan de vreemdeling zal dan ook schadevergoeding worden toegekend vanaf die dag.

4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen overigens is aangevoerd, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 22 januari 2014 van de staatssecretaris alsnog gegrond verklaren. Nu de vrijheidsontnemende maatregel reeds is opgeheven, kan een daartoe strekkend bevel achterwege blijven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 31 januari 2014 tot 5 maart 2014, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.

5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 11 februari 2014 in zaak nr. 14/1875;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;

IV. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 3.435,00 (zegge: drieduizend vierhonderdvijfendertig euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de secretaris van de Raad van State;

V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.461,00 (zegge: veertienhonderdeenenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.P.H. Claessens, ambtenaar van staat.

w.g. Lubberdink w.g. Claessens
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2014

654.