Uitspraak 201302028/1/A3


Volledige tekst

201302028/1/A3.
Datum uitspraak: 9 april 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 18 januari 2013 in zaak nr. 10/2054 in het geding tussen:

[appellant]

en

de minister van Veiligheid en Justitie.

Procesverloop

Bij besluit van 9 oktober 2009 heeft de minister verzoeken van [appellant] om openbaarmaking van documenten betreffende fraude bij Ahold gedeeltelijk afgewezen.

Bij besluit van 13 november 2009 heeft de minister verzoeken van [appellant] om openbaarmaking van alle documenten betreffende fraude bij Ahold voor het overige afgewezen.

Bij besluit van 12 maart 2010 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 18 januari 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

[appellant] heeft toestemming verleend, als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).

De Afdeling heeft de zaak, gevoegd met zaak nr. 201302192/1/A3, ter zitting behandeld op 18 februari en 13 maart 2014, waar [appellant] in persoon en de minister, vertegenwoordigd door mr. A. Dingemanse en drs. M.A.J. Tol, werkzaam bij onderscheidenlijk het Ministerie van Veiligheid en Justitie en het Openbaar Ministerie, zijn verschenen. Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht. Na afloop van de behandeling van de zaken ter zitting zijn deze gesplitst.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) kan eenieder een verzoek om informatie, neergelegd in documenten, over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.

Ingevolge het vijfde lid wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.

Ingevolge artikel 10, eerste lid, blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege, voor zover dit:

a. de eenheid van de Kroon in gevaar zou kunnen brengen;

[…].

Ingevolge het tweede lid blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet eveneens achterwege, voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:

[…]

e. de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer;

[…]

g. het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.

Ingevolge artikel 11, eerste lid, wordt, in geval van een verzoek om informatie uit documenten, opgesteld ten behoeve van intern beraad, geen informatie verstrekt over daarin opgenomen persoonlijke beleidsopvattingen.

Ingevolge het tweede lid kan over persoonlijke beleidsopvattingen met het oog op een goede en democratische bestuursvoering informatie worden verstrekt in niet tot personen herleidbare vorm. Indien degene die deze opvattingen heeft geuit of zich erachter heeft gesteld daarmee heeft ingestemd, kan de informatie in tot personen herleidbare vorm worden verstrekt.

Ingevolge artikel 365, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: WvSv), zoals die bepaling luidde ten tijde van belang, verstrekt de voorzitter desgevraagd een afschrift van het vonnis en het proces-verbaal van de terechtzitting aan ieder ander dan de verdachte of zijn raadsman, tenzij verstrekking naar het oordeel van de voorzitter ter bescherming van de belangen van degene, ten aanzien van wie het vonnis is gewezen of van de derden die in het vonnis of in het proces-verbaal worden genoemd, geheel of gedeeltelijk dient te worden geweigerd. In het laatste geval kan de voorzitter een geanonimiseerd afschrift of een uittreksel van het vonnis en het proces-verbaal verstrekken.

Ingevolge het vijfde lid zijn onder het vonnis begrepen de stukken die aan de uitspraak zijn gehecht. Van andere tot het strafdossier behorende stukken wordt geen afschrift of uittreksel verstrekt.

Ingevolge artikel 28, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: het WvRv) verstrekt de griffier, onverminderd de artikelen 231, eerste lid, en 290, derde lid, aan eenieder die dat verlangt afschrift van vonnissen, arresten en beschikkingen, tenzij verstrekking naar het oordeel van de griffier ter bescherming van zwaarwegende belangen van anderen, waaronder die van partijen, geheel of gedeeltelijk dient te worden geweigerd. In het laatste geval kan de griffier volstaan met verstrekking van een geanonimiseerd afschrift of uittreksel van het vonnis, het arrest of de beschikking.

Ingevolge het derde lid zijn onder vonnissen, arresten en beschikkingen begrepen stukken die aan de uitspraak zijn gehecht. Van andere tot een procesdossier behorende stukken wordt geen afschrift of uittreksel aan derden verstrekt.

2. [appellant] heeft verzocht om openbaarmaking van alle documenten die betrekking hebben op fraude bij Ahold en de met betrekking tot die fraude tot stand gekomen strafrechtelijke transactie.

3. De minister heeft geweigerd om documenten betreffende:

A. de beslissing om de strafzaak tegen Ahold met een transactie af te doen,

B. inlichtingen aan de Tweede Kamer betreffende fraude bij Ahold,

C. correspondentie tussen [appellant] en het Ministerie van Justitie en

D. de bestendiging van het predicaat 'Koninklijk' van Ahold openbaar te maken. Daaraan heeft hij het bepaalde bij artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a, tweede lid, aanhef en onder e en g, en artikel 11 van de Wob, alsmede artikel 28 van het WvRv en artikel 365 van het WvSv ten grondslag gelegd.

4. De rechtbank heeft overwogen dat de minister mocht weigeren deze documenten openbaar te maken. Verder heeft de rechtbank de mededeling van de minister dat niet meer stukken onder hem berusten dan de overgelegde stukken niet ongeloofwaardig geacht. [appellant] is er voorts niet in geslaagd om het tegendeel aannemelijk te maken, aldus de rechtbank.

5. De aangevallen uitspraak betreft met juistheid uitsluitend de afwijzing door de minister van verzoeken van [appellant] om openbaarmaking van documenten. Hetgeen [appellant] aanvoert over - kort gezegd - de strafrechtelijke procedures jegens Ahold en haar bestuurders, valt buiten het geding en kan reeds daarom niet tot vernietiging van die uitspraak leiden.

6. [appellant] heeft, zowel ter zitting op 18 februari, als op 13 maart 2014, een getuige meegebracht. De Afdeling heeft op beide zittingen te kennen gegeven dat deze vooralsnog niet zou worden gehoord, doch dat indien de Afdeling daarvoor alsnog aanleiding zou zien, dat alsnog zou geschieden.

6.1. De Afdeling ziet daar evenwel van af. [appellant] heeft immers te kennen gegeven dat deze getuige een verklaring kan afleggen over de wijze waarop het Openbaar Ministerie zijn aangifte tegen Ahold, dan wel bestuurders van Ahold, heeft behandeld en de wijze waarop de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst zijn getuigenverklaring heeft behandeld. Dit betreft geen aangelegenheden die in dit geding aan de orde zijn. Het horen van de getuige kan daarom redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Om die reden ziet de Afdeling met toepassing van artikel 8:63, tweede lid, van de Awb geen aanleiding tot het horen van de getuige.

7. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat beperkingen van de Wob en het WvRv op de aanspraak op openbaarmaking in dit geval niet van toepassing zijn, nu hij reeds op grond van een beslissing van het gerechtshof Amsterdam van 25 juni 2008 en een beslissing van een Amerikaanse federale rechtbank van 8 september 2005 recht heeft op inzage in de stukken. Verder heeft het Openbaar Ministerie documenten achtergehouden en daarmee de beslissing van het gerechtshof niet juist uitgevoerd, aldus [appellant].

7.1. [appellant] heeft zich als benadeelde partij in de strafrechtelijke procedures tegen bestuurders van Ahold gevoegd en in die hoedanigheid verzocht om inzage in en een afschrift van de dossiers in die procedures. Het gerechtshof heeft overwogen dat [appellant] als benadeelde partij ingevolge het WvSv recht heeft op kennisname van de processtukken die voor hem van belang zijn. Daarbij heeft het mede in aanmerking genomen dat [appellant] heeft toegezegd dat hij de stukken alleen ten behoeve van het verkrijgen van schadevergoeding zal gebruiken.

7.2. De beslissing omtrent het verlenen van inzage aan een benadeelde partij in een strafrechtelijke procedure is geen besluit omtrent openbaarmaking krachtens de Wob. Daartoe is in dit geval slechts de minister bevoegd. Verder heeft de rechtbank [appellant] terecht niet gevolgd in het betoog dat de in de door hem genoemde wetten neergelegde beperkingen op het recht op openbaarmaking niet van toepassing zijn, indien in een strafrechtelijke procedure toestemming is verleend voor kennisname van die stukken of een buitenlandse rechter heeft bepaald dat derden onder voorwaarden processtukken mogen inzien. De vraag of het Openbaar Ministerie de beslissing van het gerechtshof juist heeft uitgevoerd, valt buiten dit geding. De rechtbank is hier dan ook terecht niet op ingegaan.

Het betoog faalt.

8. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het belang bij de door hem verzochte openbaarmaking van stukken zo groot is, dat ook om die reden de in de Wob neergelegde beperkingen en weigeringsgronden niet mochten worden toegepast. In dat verband voert hij onder meer aan dat meer dan 500.000 personen door de fraude bij Ahold en de wijze van afdoening van de daarop betrekking hebbende strafzaak zijn benadeeld en hij de stukken nodig heeft voor het verkrijgen van schadevergoeding en rehabilitatie.

8.1. Voor zover de Wob op de niet-verstrekte gegevens van toepassing is, wordt, onder verwijzing naar de uitspraak van 17 februari 2010 in zaak nr. 200906298/1/H3, overwogen dat de Wob het belang van openbaarmaking voor een goede en democratische besluitvorming als een op zichzelf staand belang vooronderstelt en het gewicht ervan niet afhankelijk is van het onderwerp, waarop de documenten betrekking hebben. De rechtbank heeft [appellant] dan ook terecht niet gevolgd in het betoog dat de in de Wob neergelegde gronden om openbaarmaking te weigeren in dit geval niet van toepassing zijn wegens het grote belang bij openbaarmaking.

Ook dit betoog faalt.

9. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat geen beroep kon worden gedaan op artikel 28 van het WvRv, nu de aan Ahold aangeboden transactie niet aan de daarvoor gestelde eisen voldeed en daarom ten onrechte is aangeboden.

9.1. Zoals de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 18 februari 2004 in zaak nr. 200300829/1, evenzeer terecht heeft overwogen, is in artikel 28 van het WvRv een bijzondere en uitputtende regeling voor openbaarmaking vervat, waarnaast geen plaats is voor toepassing van de Wob. Artikel 28 van het WvRv bevat een exclusieve bevoegdheid van de griffier om te beslissen op een verzoek om verstrekking van processtukken van een civiele procedure. Ingevolge het derde lid wordt geen afschrift verstrekt van andere stukken dan een vonnis, arrest of beschikking en de daaraan gehechte stukken.

Bij de onder de verzoeken van [appellant] vallende stukken die de minister heeft aangetroffen bevindt zich een gedeelte van een pleitnota die op 18 juni 2004 aan de Ondernemingskamer van het gerechtshof Amsterdam is overgelegd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat artikel 28 van het WvRv aan openbaarmaking van dit stuk door de minister in de weg staat. De door [appellant] gestelde omstandigheden maken dat niet anders.

Het betoog faalt.

10. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de minister drie documenten met conceptantwoorden op Kamervragen ten onrechte niet openbaar heeft gemaakt, nu de minister de Tweede Kamer heeft misleid door onjuiste beantwoording van deze vragen.

10.1. De rechtbank heeft terecht, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 1 september 2010 in zaak nr. 200910061/1/H3, overwogen dat de conceptantwoorden zijn opgesteld ten behoeve van intern beraad en, voor zover ze afwijken van de definitieve antwoorden en derhalve niet reeds openbaar zijn, persoonlijke beleidsopvattingen bevatten. Dat de minister de Kamervragen, naar [appellant] stelt, onjuist heeft beantwoord, maakt niet dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister openbaarmaking van de conceptantwoorden terecht met toepassing van artikel 11 van de Wob heeft geweigerd.

Het betoog faalt.

11. Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat de minister de documenten betreffende bestendiging van het predicaat 'Koninklijk' van Ahold ten onrechte niet openbaar heeft gemaakt, nu de Koningin daaromtrent is misleid. De eenheid van de Kroon is daardoor reeds doorbroken, aldus [appellant].

11.1. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wob (Kamerstukken II 1986/87, 19 859, nr. 3, blz. 33) valt af te leiden dat met de term eenheid van de Kroon in artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wob in elk geval de eenheid tussen de Koning en ministers is bedoeld. Bij de stukken bevindt zich een brief van de minister van Economische Zaken met een advies aan de Koningin. Dat de Koningin, naar [appellant] stelt, is misleid, maakt niet dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister openbaarmaking van dit stuk terecht met toepassing van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wob heeft geweigerd. Ook indien de eenheid van de Kroon door andere omstandigheden zou zijn doorbroken, waarvoor in dit geval overigens geen aanwijzingen zijn, is er geen grond voor het oordeel dat verdere doorbreking van die eenheid geen grond voor weigering van openbaarmaking is.

11.2. Voor het overige bestaan de stukken betreffende de bestendiging van het predicaat 'Koninklijk' uit een brief van de minister van Justitie aan de minister van Economische Zaken, een brief van de minister van Economische Zaken aan de minister van Justitie en een brief van het College van Procureurs-Generaal aan de minister van Justitie, alsmede daarbij gevoegde bijlagen. De door [appellant] gestelde misleiding van de Koningin biedt geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister openbaarmaking van deze stukken terecht met toepassing van artikel 11 van de Wob heeft geweigerd, omdat zij persoonlijke beleidsopvattingen voor intern beraad bevatten.

Ook dit betoog faalt.

12. Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat de minister geen documenten had mogen vernietigen gedurende de periode dat duidelijk was dat hij bij verkrijging van deze stukken belang had.

12.1. Zoals de Afdeling ook eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 december 2005 in zaak nr. 200505364/1), heeft een bestuursorgaan na indiening van een verzoek om openbaarmaking van documenten niet de vrijheid om documenten, waarop dat verzoek betrekking heeft, te vernietigen.

Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gegeven om aan te nemen dat na indiening van zijn verzoeken documenten, die mogelijk onder die verzoeken vallen, zijn vernietigd.

Het betoog faalt reeds om die reden.

13. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank de stelling van de minister dat hij niet meer documenten onder zich heeft die onder het bereik van zijn verzoeken vallen ten onrechte niet ongeloofwaardig heeft geacht. Allerlei onder de minister ressorterende overheidsorganen hebben overleg gevoerd over de fraude bij Ahold en niet voorstelbaar is dat daarvan geen verslagen beschikbaar zijn. Uit diverse Kamerstukken blijkt verder dat de fraude bij Ahold een reeks van reacties in gang heeft gezet bij onder meer diverse ministeries. Hierover moet veelvuldig overleg zijn gevoerd, waarvan documenten beschikbaar moeten zijn. Voorts heeft de minister in maart 2003 overleg gevoerd met het Amerikaanse Department of Justice over de afdoening van de strafzaak tegen Ahold. Verder dient een schrijven van het Openbaar Ministerie aan de Amerikaanse Security and Exchanges Commission (hierna: de SEC), waarin wordt verzocht om aan Ahold geen boetes op te leggen en om haar niet strafrechtelijk te vervolgen, beschikbaar te zijn. Indien de minister niet meer over dit document beschikt, dient hij dit bij de Amerikaanse autoriteiten op te vragen. Verder beschikt het Openbaar Ministerie over vele in beslag genomen e-mails van bestuurders en medewerkers van Ahold, aldus [appellant] .

13.1. Zoals de Afdeling evenzeer eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 april 2006 in zaak nr. 200509349/1), is het, wanneer een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat een bepaald document niet of niet meer onder hem berust en die mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, in beginsel aan degene die om openbaarmaking verzoekt om desgewenst aannemelijk te maken dat dat document toch onder dat bestuursorgaan berust.

13.2. In het besluit van 12 maart 2010 heeft de minister uiteengezet dat bij het Ministerie van Justitie (thans: Veiligheid en Justitie), het Functioneel Parket, het ressortparket te Amsterdam en het Parket-Generaal is gezocht naar documenten die onder de verzoeken vallen. Over documenten die volgens [appellant] onder het Openbaar Ministerie berusten is voorts vermeld:

"Op het Parket-Generaal zijn de dossiers opgevraagd met betrekking tot de strafzaak tegen Ahold en de documenten in de dossiers zijn stuk voor stuk bekeken. Dat is ook gebeurd op het Functioneel Parket te Den Haag. Vanuit het Functioneel Parket te Den Haag is het Functioneel Parket te Amsterdam bevraagd, omdat daar de zaak heeft gespeeld. Ook is contact gezocht met de toenmalig parketsecretaris. Het strafdossier van Ahold N.V. was echter niet meer bij het Functioneel Parket aanwezig. Vervolgens is contact gezocht met het Ressortsparket Amsterdam en het Gerechtshof Amsterdam, omdat de zaak tegen de natuurlijke personen daar als laatste heeft gespeeld. Op het Ressortsparket en het Hof zelf waren geen stukken over deze zaak meer beschikbaar, maar daar is gebleken dat de stukken in de strafzaak tegen de natuurlijke personen inmiddels gearchiveerd waren bij het archief van de rechtbank Amsterdam. Twee beleidsmedewerkers van het Functioneel Parket hebben een volledige dag besteed aan het bekijken van alle documenten uit het strafdossier. Dit heeft echter geen nieuwe stukken opgeleverd."

Hangende beroep heeft de hoofdofficier van justitie bij brief van 16 januari 2012 namens het Functioneel Parket, op verzoek van de rechtbank, een nadere uiteenzetting gegeven van de overleggen die hebben plaatsgevonden over het strafrechtelijke onderzoek naar fraude bij Ahold en de wijze waarop daarvan al dan niet documenten zijn opgesteld en bewaard. In deze brief is onder meer vermeld dat niet van alle - al dan niet mondelinge en telefonische - overleggen verslagen werden opgesteld, het gebruikelijk is dat sommige documenten - zoals journaals - worden verwijderd, nadat een strafzaak onherroepelijk is geworden en sommige van de door [appellant] bedoelde documenten in het strafdossier van de procedure tegen bestuurders van Ahold zijn gevoegd. In deze brief is voorts uiteengezet dat het Functioneel Parket destijds nog in oprichting was, waardoor dossiers veelvuldig werden verplaatst en documenten niet altijd goed werden gearchiveerd. Verder is vermeld dat het nazoeken van informatie en het doorzoeken van archieven geen documenten heeft opgeleverd die niet reeds aan de rechtbank waren overgelegd.

13.3. Op grond van deze op zichzelf niet betwiste uiteenzetting over het onderzoek dat naar de door [appellant] verzochte documenten is gedaan, heeft de rechtbank de mededeling van de minister dat niet meer documenten zijn aangetroffen dan in de besluiten is vermeld terecht niet ongeloofwaardig geacht.

13.4. De stelling dat allerlei onder de minister ressorterende overheidsorganen overleg hebben gevoerd over de fraude bij Ahold, is voor de rechtbank na voormelde uiteenzetting terecht onvoldoende geweest om door [appellant] aannemelijk gemaakt te achten dat toch meer onder het bereik van de verzoeken vallende stukken onder de minister berusten.

13.5. Uit de door [appellant] overgelegde Kamerstukken kan worden afgeleid dat, onder meer naar aanleiding van het bekend worden van de fraude bij Ahold, op diverse manieren bij boekhoudfraude en daaraan gerelateerde onderwerpen is stilgestaan. Ook hiermee heeft de rechtbank echter terecht door [appellant] niet aannemelijk gemaakt geacht dat onder de minister meer documenten berusten die op het onderzoek naar fraude bij Ahold betrekking hebben.

13.6. Onder verwijzing naar een brief van de minister van Justitie van 25 maart 2003 aan de voorzitter van de Tweede Kamer heeft [appellant] gesteld dat op 13 en 14 maart 2003 gesprekken tussen Nederland en de Verenigde Staten hebben plaatsgevonden over de verbetering van de bilaterale strafrechtelijke samenwerking tussen beide landen. Volgens die brief hebben de gesprekken geresulteerd in een aantal afspraken tussen beide landen op het terrein van drugsbestrijding, operationele samenwerking, internationale rechtshulp en uitlevering en terrorismebestrijding. Met de stelling dat niet ongebruikelijk is dat bij dergelijke overleggen ook actuele casus en knelpunten worden besproken en daarom ook gesproken zal zijn over de fraude bij Ahold, heeft de rechtbank terecht door [appellant] niet aannemelijk gemaakt geacht dat dit onderwerp daadwerkelijk aan de orde is geweest en derhalve evenmin dat hierover onder de minister documenten berusten.

13.7. In het besluit van 12 maart 2010 heeft de minister gesteld dat geen documenten betreffende correspondentie met de SEC zijn aangetroffen. Verder heeft de minister uiteengezet dat zodanige documenten wel zijn opgesteld, maar deze onderdeel uitmaken van het strafdossier. De rechtbank heeft terecht in het in beroep aangevoerde geen grond gezien voor het oordeel dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat artikel 365 van het WvSv in de weg staat aan openbaarmaking van deze documenten door de minister, nu deze bepaling aan de voorzitter van de rechtbank een exclusieve bevoegdheid toekent om over verstrekking van stukken uit een strafdossier te beslissen. Reeds daarom heeft de rechtbank de minister terecht ook niet gehouden geacht deze stukken bij de Amerikaanse autoriteiten te vergaren.

13.8. Uit de door [appellant] ter zitting overgelegde overzichten met afzenders, data, grootte en onderwerpen van e-mailberichten van bestuurders en medewerkers van Ahold kan niet worden opgemaakt dat deze e-mailberichten onder de minister berusten en evenmin dat ze informatie betreffende fraude bij Ahold of de met betrekking tot die fraude met Ahold aangegane strafrechtelijke transactie bevatten. Voorts heeft de minister ter zitting gesteld dat deze e-mailberichten, aangenomen dat ze daadwerkelijk door het Openbaar Minister in beslag zijn genomen, aan het strafdossier zijn toegevoegd en daarmee onder het bereik van artikel 365 van het WvSv vallen, ofwel niet relevant zijn geacht en daarom zijn geretourneerd. Er is geen grond om dat onjuist te achten of niet als juist aan te nemen.

13.9. Gelet op het voorgaande, heeft de rechtbank terecht door [appellant] niet aannemelijk gemaakt geacht dat onder de minister meer stukken berusten dan hij heeft gesteld.

Ook dit betoog faalt.

14. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. R.W.L. Loeb en mr. B.J. van Ettekoven, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Herweijer, ambtenaar van staat.

w.g. Polak w.g. Herweijer
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 9 april 2014

640.