Uitspraak 201306180/1/A2


Volledige tekst

201306180/1/A2.
Datum uitspraak: 2 april 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Alkmaar, van 20 juni 2013 in zaak nr. 12/2846 in het geding tussen:

[appellante]

en

de Belastingdienst/Toeslagen.

Procesverloop

Bij onderscheiden besluiten van 26 september 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de aan [appellante] over het berekeningsjaar 2008 toegekende tegemoetkoming alsmede de over de berekeningsjaren 2009, 2010 en 2011 toegekende voorschotten herzien en alle op nihil vastgesteld.

Bij besluit van 25 oktober 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de door [appellante] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 20 juni 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 25 oktober 2012 vernietigd voor zover dit betrekking heeft op het berekeningsjaar 2008, de Belastingdienst/Toeslagen opgedragen een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen voor zover het januari 2008 betreft, het besluit van 26 september 2012 dat ziet op het berekeningsjaar 2008 herroepen voor zover het februari tot en met december 2008 betreft en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit voor zover het februari tot en met december 2008 betreft. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

[appellante] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 maart 2014, waar [appellante], bijgestaan door mr. V.Y. Jokhan, advocaat te Alkmaar, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer, werkzaam bij deze dienst, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Op 1 augustus 2010 is de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (hierna: Wkkp) in werking getreden. De hier van belang zijnde bepalingen zijn gelijkluidend aan die van de Wet kinderopvang (hierna: Wko).

Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wko en artikel 1.1a, eerste lid, van de Wkkp is op de Wko onderscheidenlijk de Wkkp de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir), met uitzondering van artikel 5, van toepassing.

Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Wko en artikel 1.5, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wkkp heeft een ouder aanspraak op een toeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten van kinderopvang, indien de opvang in een geregistreerde voorziening voor gastouderopvang door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau plaatsvindt.

Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wko en artikel 1.7, eerste lid, van de Wkkp is de hoogte van de toeslag afhankelijk van:

a. de draagkracht, en

b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:

1º. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,

2º. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en

3º. de soort kinderopvang.

Ingevolge artikel 52 van de Wko en artikel 1.52, eerste lid, van de Wkkp geschiedt kinderopvang op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder en de ouder.

Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Awir verleent, indien de tegemoetkoming naar verwachting niet binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag zal worden toegekend, de Belastingdienst/Toeslagen de belanghebbende een voorschot tot het bedrag, waarop de tegemoetkoming vermoedelijk zal worden vastgesteld.

Ingevolge het vierde lid kan de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot herzien.

Ingevolge artikel 18, eerste lid, verstrekken een belanghebbende, een partner en een medebewoner de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.

Ingevolge artikel 19, eerste lid, kent de Belastingdienst/Toeslagen, indien ten name van de belanghebbende, zijn partner of een medebewoner over het berekeningsjaar een aanslag inkomstenbelasting wordt vastgesteld, de tegemoetkoming met betrekking tot dat berekeningsjaar toe binnen 13 weken nadat de laatste in dit kader van belang zijnde aangifte inkomstenbelasting is ingediend, of, indien dit eerder is, binnen acht weken na de vaststelling van de laatste in dit kader van belang zijnde aanslag. Voor de toepassing van de eerste volzin wordt een aangifte inkomstenbelasting die is ingediend vóór 1 april van het jaar volgend op het berekeningsjaar geacht te zijn ingediend op 1 april van het jaar volgend op het berekeningsjaar.

Ingevolge artikel 47 is de minister van Financiën bevoegd in overeenstemming met de ministers die het aangaat bij ministeriële regeling voor groepen van gevallen tegemoet te komen aan onbillijkheden van overwegende aard, welke zich bij de toepassing van - voor zover hier van belang - artikel 7, derde of vierde lid, mochten voordoen.

Ingevolge artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling Wko onderscheidenlijk de Regeling Wkkp (hierna: de Regeling) bevat de administratie van een gastouderbureau tevens de volgende gegevens: afschriften van alle met vraagouders overeengekomen schriftelijke overeenkomsten, vermeldende per overeenkomst: de voor de gastouderopvang te betalen prijs per uur en, indien van toepassing, de bemiddelingskosten, naam, geboortedatum, adres, postcode en woonplaats van het kind, het aantal uren gastouderopvang per kind per jaar, evenals de duur van de overeenkomst.

2. De Afdeling heeft geen aanleiding gezien om, zoals [appellante] heeft verzocht, de Belastingdienst/Toeslagen op te dragen een rapport van de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst betreffende het [gastouderbureau] over te leggen, omdat de onderscheiden besluiten van 26 september 2012, zoals gehandhaafd bij besluit van 25 oktober 2012, niet op dat rapport zijn gebaseerd. Derhalve kan dit rapport niet als een op de zaak betrekking hebbend stuk, als bedoeld in artikel 8:42, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, worden aangemerkt.

3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de door haar overgelegde akten van overeenkomsten niet voldoen aan de wettelijke vereisten. Hiertoe voert [appellante] primair aan dat, indien deze akten met de daaronder liggende stukken worden samengenomen, wel degelijk aan artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling is voldaan. Subsidiair voert [appellante] aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling zich niet richt tot de vraagouder, maar tot het gastouderbureau. In dit verband wijst [appellante] erop dat in de aanhef van de Regeling niet naar artikel 52 van de Wko wordt verwezen. Gelet hierop behoeven de akten van overeenkomsten volgens [appellante] niet aan de vereisten, vermeld in artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling te voldoen. Dit zou ook niet redelijk zijn, nu de Belastingdienst/Toeslagen haar niet vooraf hierover heeft geïnformeerd. [appellante] verwijst hierbij naar een uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 juli 2013 in zaak nr. 12/5204 (www.rechtspraak.nl).

3.1. De in het subsidiaire betoog door [appellante] opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling reeds in de uitspraak van 22 januari 2014 in zaak nr. 201308683/1/A2 beantwoord. De Afdeling heeft in die uitspraak overwogen dat uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling valt af te leiden dat is bedoeld dat onderzocht kan worden of de aanspraak van de ouder op en de hoogte van de overheidsbijdrage overeenkomt met de overeenkomst die de ouder heeft gesloten. Om aanspraak op kinderopvangtoeslag te kunnen maken, dient de ouder dan ook inzicht te geven in de met het gastouderbureau gemaakte afspraken over de kinderopvang door een akte van een overeenkomst over te leggen, waaruit die afspraken blijken. De overeenkomst, bedoeld in artikel 52, eerste lid, van de Wko onderscheidenlijk artikel 1.52, eerste lid, van de Wkkp moet dus in elk geval de gegevens, vermeld in artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling, bevatten. Hieruit volgt dat de rechtbank bij de beoordeling een juiste maatstaf heeft toegepast.

Voorts is [appellante] in hoger beroep niet opgekomen tegen de overweging van de rechtbank dat de tussen haar en het gastouderbureau gesloten akten van overeenkomsten betrekking hebbende op de jaren 2009, 2010 en 2011 niet al de gegevens, vermeld in artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling, bevatten. Voormelde overeenkomsten zijn elk voor een onderscheiden periode gesloten, zodat deze overeenkomsten - met de daaronder liggende stukken - reeds daarom niet samengenomen kunnen worden bij de beoordeling of aan artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling is voldaan. De rechtbank is dan ook terecht tot het oordeel gekomen dat [appellante] geen overeenkomsten, als bedoeld in artikel 52 van de Wko en artikel 1.52, eerste lid, van de Wkkp, heeft overgelegd.

Het betoog faalt.

4. Het betoog van [appellante] dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat [appellante] onvoldoende heeft aangetoond dat zij in de jaren 2010 en 2011 kosten voor kinderopvang heeft gehad, kan haar niet baten. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 juli 2011 in zaak nr. 201100797/1/H2) bestaat immers geen recht op een voorschot kinderopvangtoeslag indien een overeenkomst, als bedoeld in artikel 52 van de Wko en artikel 1.52, eerste lid, van de Wkkp, die de basis moet vormen voor kinderopvang, ontbreekt. Aangezien uit het hiervoor onder 3.1 overwogene volgt dat [appellante] geen overeenkomsten, als bedoeld in artikel 52 van de Wko en artikel 1.52, eerste lid, van de Wkkp, heeft overgelegd, had zij reeds hierom geen recht op voorschotten kinderopvangtoeslag over de berekeningsjaren 2009 tot en met 2011. De nihilstelling van deze voorschotten heeft de Belastingdienst/Toeslagen dan ook bij besluit van 25 oktober 2012 terecht gehandhaafd.

5. Het beroep van [appellante] op de in artikel 47 van de Awir neergelegde hardheidsclausule faalt, reeds omdat die clausule niet ziet op de terugvordering van eerder toegekende voorschotten.

6. Het betoog van [appellante] dat de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag over de berekeningsjaren 2009 en 2010 ten onrechte niet, in overeenstemming met de in artikel 19, eerste lid, van de Awir, vermelde termijn, definitief heeft vastgesteld, faalt evenzeer. Daartoe is van belang dat uit artikel 16, vierde lid, van de Awir volgt dat de Belastingdienst/Toeslagen de hoogte van het voorschot mag herzien, zolang hij de tegemoetkoming nog niet heeft toegekend. Uit artikel 19, eerste lid, van de Awir noch uit enige andere bepaling van de Awir volgt dat het verstrijken van de in artikel 19, eerste lid, vermelde termijn ertoe leidt dat de hoogte van het voorschot niet meer mag worden herzien.

7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. de Heer, ambtenaar van staat.

w.g. Vlasblom w.g. De Heer
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 2 april 2014

636.