Uitspraak 201306011/1/R3


Volledige tekst

201306011/1/R3.
Datum uitspraak: 2 april 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in het geding tussen:

[appellant], wonend te Mierlo, gemeente Geldrop-Mierlo,
appellant,

en

het college van burgemeester en wethouders van Helmond,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 27 mei 2013 heeft het college het uitwerkingsplan "Brandevoort II-Liverdonk Oost" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 januari 2014, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. P. Helmus, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

2. Het uitwerkingsplan betreft een uitwerking van het bestemmingsplan "Brandevoort II", dat door de uitspraak van de Afdeling van 19 oktober 2011 in zaak nr. 201003049/1/R3 in rechte onaantastbaar is geworden. In het bestemmingsplan is aan de gronden in het uit te werken gebied de bestemming "Woongebied II (uit te werken ex artikel 11 van de WRO)", op de plankaart nader aangeduid als "Liverdonk", toegekend. Voorts is in het bestemmingsplan aan de strook grond aan de zuidzijde de dubbelbestemming "bovengrondse hoogspanningsleidingen" toegekend.

Het uitwerkingsplan voorziet in de bouw van woningen en een basisschool. Aan de gronden in het uitwerkingsplan zijn de bestemmingen "Wonen", "Maatschappelijk", "Groen" en "Verkeer - Verblijfsgebied" toegekend. Aan de gronden aan de zuidzijde van het plangebied is de dubbelbestemming "Leiding - Hoogspanningsverbinding" toegekend.

3. [appellant] vreest dat, indien de gronden met de bestemming "Groen" worden gebruikt voor het uitlaten van honden, risico bestaat dat zijn schapen ziektes kunnen oplopen of verspreiden.

3.1. Het beroep van [appellant], voor zover gericht tegen de vaststelling van de plandelen met de bestemming "Groen", steunt niet op een bij het college naar voren gebrachte zienswijze.

Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende geen beroep worden ingesteld tegen onderdelen van het besluit tot vaststelling van een uitwerkingsplan waarover hij tegen het ontwerpplan geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten. Deze omstandigheid doet zich niet voor.

Het beroep van [appellant] zal in de einduitspraak in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard.

4. Bij de beoordeling van een uitwerkingsplan staat voorop dat aan een uitwerkingsplicht in een bestemmingsplan gevolg dient te worden gegeven en dat daarbij de uitwerkingsregels dienen te worden toegepast. Slechts bijzondere omstandigheden kunnen ertoe leiden dat aan deze verplichting kan worden voorbijgegaan. Het voorgaande brengt met zich dat door het in rechte onaantastbaar worden van de uit te werken bestemming in het bestemmingsplan de aanvaardbaarheid van de thans voorliggende bestemmingen in beginsel als een gegeven moet worden beschouwd. De uit de bestemming "Woongebied II (uit te werken ex artikel 11 van de WRO)" voortvloeiende gevolgen moeten worden geacht bij het bestemmingsplan reeds te zijn afgewogen. Artikel 6 van de voorschriften van het bestemmingsplan biedt evenwel verschillende mogelijkheden voor de invulling van het uit te werken gebied. Gelet hierop moet thans worden bezien of de gekozen invulling van het uitwerkingsplan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.

5. [appellant] betoogt dat ten onrechte de dubbelbestemming "Leiding - Hoogspanningsverbinding" aan de strook grond aan de zuidzijde van het plangebied is toegekend. Hiertoe voert hij aan dat, nu het bestemmingsplan "Herziening Hoogspanningsleiding" is vernietigd, er ter plaatse van de hoogspanningsleiding geen bestemmingsplan van kracht is waar de hoogspanningsleiding zoals opgenomen in dit uitwerkingsplan wordt toegestaan. Voorts voert [appellant] aan dat de 150 kV hoogspanningsleiding ten onrechte is samengevoegd met de 380 kV hoogspanningsleiding die op korte afstand van zijn woning ligt. Dit leidt volgens [appellant] tot gezondheidsrisico's voor zijn gezin. Volgens [appellant] is ten onrechte geen maximaal vermogen voor de hoogspanningsleiding opgenomen en geen beperking gesteld aan de mogelijke verhoging van het aantal kV. Voorts volgt, aldus [appellant], uit door hem verrichte metingen dat zijn woning, anders dan uit het rapport van Petersburg Consultants B.V. volgt, binnen de magneetveldzone van 0,4 microtesla ligt. Volgens hem is deze zone dan ook groter en dient deze als zodanig in het uitwerkingsplan te worden opgenomen.

Verder betoogt [appellant] dat de hoogspanningsleiding ook tot gezondheidsrisico's zal leiden voor de toekomstige bewoners van de woningen en ter plaatse van de voorziene basisschool. Volgens [appellant] liggen het plandeel met de bestemming "Maatschappelijk" en de aan de zuidzijde van het plangebied gelegen plandelen met de bestemming "Wonen" ten onrechte binnen de magneetveldzone.

5.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de hoogspanningsleiding al als zodanig in het bestemmingsplan "Brandevoort II" was opgenomen en gelet hierop ook in het uitwerkingsplan diende te worden opgenomen.

5.2. Wat betreft het betoog van [appellant] over de aanvaardbaarheid van de hoogspanningsleiding nabij zijn woning wordt het volgende overwogen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 februari 2012 in zaak nr. 201103503/1/R3) is een bundeling van de 150 kV hoogspanningsleiding met de 380 kV hoogspanningsleiding in de omgeving van de woning van [appellant] planologisch reeds mogelijk op basis van het bestemmingsplan "Brandevoort II", nu aan de gronden waarop de hoogspanningsleiding staat in dat plan de dubbelbestemming "Bovengrondse hoogspanningsleidingen" is toegekend, zonder dat een beperking was opgenomen met betrekking tot de verhoging van het aantal kV. In het uitwerkingsplan wordt in zoverre geen uitbreiding van de thans al samengevoegde hoogspanningsleiding mogelijk gemaakt ten opzichte van hetgeen in dat opzicht mogelijk was in het bestemmingsplan "Brandevoort II". Dat het bestemmingsplan "Herziening Hoogspanningsleiding" gedeeltelijk is vernietigd in vermelde uitspraak, doet hier niet aan af, nu in dat plan enkel mogelijk werd gemaakt om de hoogspanningsleiding ondergronds aan te leggen en met de gedeeltelijke vernietiging van dat plan het bestemmingsplan "Brandevoort II" op dit punt is herleefd.

De Afdeling stelt vast dat het beroep van [appellant] strekt tot het wederom beoordelen van de aanvaardbaarheid van de locatie waar de hoogspanningsleiding is voorzien alsmede de mogelijkheid om de 150 kV hoogspanningsleiding te bundelen met de 380 kV hoogspanningsleiding. De aanvaardbaarheid hiervan moet worden geacht bij de goedkeuring van het bestemmingsplan "Brandevoort II", welk plan onherroepelijk is, te zijn afgewogen. Hoewel aan het college de bevoegdheid was toegekend om ter plaatse van de gronden met de dubbelbestemming "Bovengrondse hoogspanningsleidingen" de onderliggende bestemming "Groendoeleinden, ecologische ontwikkeling en waterhuishouding" uit te werken en deze dubbelbestemming op te nemen, was wat de hoogspanningsleiding betreft geen bevoegdheid toegekend om een wijziging in de dubbelbestemming aan te brengen en was het college gehouden om in zoverre bij het bestemmingsplan "Brandevoort II" aan te sluiten. Gelet hierop beschikte het college niet over de bevoegdheid om de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de hoogspanningsleiding opnieuw te beoordelen.

Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college ten onrechte de dubbelbestemming "Leiding - Hoogspanningsverbinding" heeft toegekend aan de strook grond aan de zuidzijde van het plangebied, nu dit wat de locatie en het toegestane aantal kV betreft overeen komt met de dubbelbestemming "Bovengrondse hoogspanningsleidingen" in het bestemmingsplan "Brandevoort II".

Het betoog faalt.

5.3. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond, dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

5.3.1. In artikel 8.69a van de Awb is het relativiteitsbeginsel neergelegd dat voorheen in artikel 1.9 van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) was geregeld. Uit de memorie van toelichting op het wetsvoorstel van de Chw (Kamerstukken II 2009/10, 32 127, nr. 3, blz. 49) kan worden afgeleid dat de wetgever met dit artikel de eis heeft willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en de daadwerkelijke (of: achterliggende) reden om een besluit in rechte aan te vechten en dat de bestuursrechter een besluit niet moet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die niet strekt tot bescherming van een belang waarin de eisende partij feitelijk dreigt te worden geschaad.

5.3.2. Wat betreft het betoog van [appellant] dat de voorziene woningbouw en de basisschool ten onrechte binnen de magneetveldzone van 0,4 microtesla worden mogelijk gemaakt, overweegt de Afdeling als volgt. Met betrekking tot de langetermijneffecten van hoogspanningsleidingen op de gezondheid is op rijksniveau beleid ontwikkeld, dat is gebaseerd op het Europese voorzorgbeginsel. Dit beleid bevat richtlijnen ter bescherming van de gezondheid van kinderen, die van belang zijn bij de bepaling van hetgeen een goede ruimtelijke ordening vereist uit een oogpunt van een goed woon- en leefklimaat bij een gevoelige bestemming als bedoeld in dat advies. [appellant] vreest door de voorziene woningbouw en de bassischool in zijn bedrijfsvoering te worden belemmerd en beoogt vanuit dat belang de bouw van de voorziene woningen en de basisschool te voorkomen, opdat zijn bedrijf gevrijwaard blijft van de ruimtelijke invloeden daarvan. Wat er verder ook zij van die belangen, het beleid ten aanzien van hoogspanningsleidingen heeft niet de strekking die belangen te beschermen. De Afdeling laat deze beroepsgrond, daargelaten of deze beroepsgrond zou slagen, dan ook buiten beschouwing, nu artikel 8:69a van de Awb er niet toe kan leiden dat het bestreden besluit om die reden wordt vernietigd.

6. [appellant] voert aan dat de afsluiting van de spoorwegovergang Broekstraat-Diepenbroek ten onrechte niet in het plan is geregeld. Ten gevolge hiervan wordt de Broekstraat ten onrechte afgesloten, waardoor de bereikbaarheid van de modevakschool [naam modevakschool] aan de [locatie 1] zal verslechteren. Het verkeer van en naar dit bedrijf zal nu moeten omrijden via Mierlo of Nuenen. Dit zal schadelijke gevolgen hebben voor de modevakschool.

6.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de spoorwegovergang niet in het plangebied ligt. Voorts kan een bestemmingsplan dergelijke zaken niet regelen, maar dient hiervoor een verkeersbesluit te worden genomen. Op termijn zullen alleen de bewoners van het plangebied gebruik mogen maken van de wegen in het plangebied, zodat niet wijkgebonden sluipverkeer uit de woonwijk wordt geweerd. Daarnaast stelt het college dat het uitwerkingsplan als zodanig geen nadelige gevolgen heeft voor omliggende bedrijven.

6.2. In het bestemmingsplan "Brandevoort II" is aan de spoorwegovergang de bestemming "Spoorzone" toegekend. Gronden met deze bestemming zijn ingevolge artikel 13 van de voorschriften van dat plan bestemd voor verkeers- en vervoersdoeleinden per rail met daarbij behorende bebouwing en voorzieningen voor onder meer verkeersdoeleinden. Deze bestemming staat derhalve niet in de weg aan het behoud van de spoorwegovergang. De Afdeling stelt vast dat de spoorwegovergang Broekstraat-Diepenbroek niet in het uitwerkingsplan is opgenomen. Gelet hierop is de planologische regeling ter plaatse van de spoorwegovergang in dit plan niet gewijzigd.

Voor zover [appellant] met zijn beroep beoogt te voorkomen dat de Broekstraat, waaraan de bestemming "Verkeer - Verblijfsgebied" is toegekend, alleen nog gebruikt mag worden door bewoners van de Broekstraat en de omgeving, overweegt de Afdeling dat het uitwerkingsplan niet in de weg staat aan het behoud van de huidige functie van de Broekstraat. Het openstellen van een weg voor het openbaar verkeer dan wel het onttrekken van een weg aan het openbaar verkeer wordt verder geregeld in de Wegenwet en niet in een uitwerkingsplan. Ter zitting is gebleken dat het college een procedure is gestart om de doorgaande functie voor autoverkeer op de Broekstraat op te heffen. Hiertegen staan rechtsmiddelen open, waarvan [appellant] gebruik heeft gemaakt. De Afdeling stelt vast dat het hierop betrekking hebbende besluit gelet op het vorenstaande niet in deze procedure ter beoordeling staat.

Het betoog faalt.

7. [appellant] betoogt dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de geluidhinder van zijn agrarische bedrijf. Hij vreest in zijn bedrijfsvoering te worden belemmerd, nu de trekker en de voor de beregening benodigde dieselmotor geluidhinder voor de toekomstige bewoners zal opleveren. Voorts is geen rekening gehouden met de geluidhinder ten gevolge van het agrarisch landbouwverkeer en vrachtverkeer van omliggende bedrijven. Nu de spoorovergang Broekstraat-Diepenbroek wordt afgesloten, zal dit verkeer door het plangebied moeten rijden. Eerder is toegezegd dat dat verkeer door het plangebied zal mogen rijden. Ten onrechte stelt het college thans dat hierover geen toezegging is gedaan. Voorts was het volgens [appellant] nog niet mogelijk om de geluidhinder van het verkeer ten tijde van de vaststelling van het plan te onderzoeken, nu de betreffende wegen nog niet waren gerealiseerd.

7.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het bedrijf van [appellant] op een dusdanige afstand ligt dat uitgesloten is dat de door deze inrichting veroorzaakte geluidhinder het woon- en leefklimaat van de voorziene woningen zal beïnvloeden. Voorts stelt het college dat in het kader van de bezwaarschriftprocedure omtrent het afsluiten van de spoorwegovergang is toegezegd dat het verkeer tijdelijk gebruik kan maken van de Broekstraat tot de voorziene woningen zijn gerealiseerd. Er is geen toezegging gedaan dat agrarisch landbouwverkeer en vrachtverkeer gebruik mag blijven maken van de in het plangebied gelegen wegen. In het akoestisch onderzoek is uitgegaan van een prognose op basis van verkeersmodellen voor een periode van tien jaar.

7.2. De Afdeling stelt vast dat het bedrijf van [appellant] op een afstand van minimaal ongeveer 130 m ligt van de plandelen met de bestemming "Wonen". [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de trekker en de voor de beregening benodigde dieselmotor een dermate ernstige geluidhinder voor de toekomstige bewoners zal opleveren, dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het woon- en leefklimaat ter plaatse van de voorziene woningen hierdoor niet zal worden aangetast en dat [appellant] gelet daarop in zoverre niet in zijn bedrijfsvoering zal worden beperkt.

Vast staat dat op de door [appellant] bedoelde wegen een maximum snelheid van 30 km/uur geldt en dit derhalve geen gezoneerde wegen in het kader van de Wet geluidhinder (hierna: Wgh) betreffen. Dat de Wgh niet van toepassing is op wegen waarvoor een maximum snelheid van 30 km/uur geldt, laat echter onverlet dat uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening dient te worden bezien of ter plaatse van de voorziene woningen wat betreft de geluidsbelasting een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd.

Het bezwaar van [appellant] met betrekking tot het door de Dienst Stedelijke ontwikkeling & Beheer, Team Milieu verrichte akoestische onderzoek naar wegverkeerslawaai ter plaatse van de voorziene woningen heeft geen betrekking op het eigen belang van [appellant], maar alleen op de bedoelde voorziene woningen. Het betreft een norm voor de bepaling van hetgeen een goede ruimtelijke ordening vereist uit een oogpunt van een goed woon- en leefklimaat bij deze woningen. De in geding zijnde norm voor het voorkomen van hinder heeft in dit geval niet de strekking het belang van [appellant] te beschermen. De Afdeling laat deze beroepsgrond, daargelaten of deze beroepsgrond zou slagen, dan ook buiten beschouwing, nu artikel 8:69a van de Awb er niet toe kan leiden dat het bestreden besluit om die reden wordt vernietigd.

Het betoog faalt.

8. [appellant] betoogt dat de in de plantoelichting opgenomen watertoets onjuist is en vreest ernstige wateroverlast als gevolg van de verwezenlijking van het uitwerkingsplan. Bij regenval zal het water ter hoogte van het perceel van [appellant] via een duiker worden afgevoerd. De duiker zal dit volgens hem niet volledig kunnen opvangen, waardoor zijn erf en perceel onder water zullen lopen. Voorts is de groene zone ten zuiden van het plangebied die bestemd is voor waterberging en ter plaatse van de dubbelbestemming "Leiding - Hoogspanningsverbinding" zal worden gerealiseerd, ten onrechte niet al in het plan opgenomen, maar wordt hiervoor een ander uitwerkingsplan vastgesteld.

8.1. Het college stelt zich op het standpunt dat door het treffen van maatregelen ernstige wateroverlast kan worden voorkomen en wijst in dit verband op het in de plantoelichting beschreven regenwaterafvoerstelsel. Het college heeft ter zitting toegelicht dat de in de plantoelichting opgenomen maatregelen zullen worden uitgevoerd en toereikend zijn ter voorkoming van een toename van wateroverlast ter plaatse van onder meer de gronden van [appellant].

8.2. In de plantoelichting is een beschrijving opgenomen van de wijze waarop met de gevolgen voor de waterhuishouding rekening is gehouden. Aangegeven is dat ter voorkoming van wateroverlast in het gebied een verbeterd gescheiden rioolstelsel wordt aangelegd, waarbij het regenwater wordt geloosd op oppervlaktewater en in infiltratie- en bergingsgebieden. De benodigde waterberging is onderdeel van het totale waterhuishoudings- en rioleringsplan voor Brandevoort.

Uit de stukken blijkt dat de groene zone ter plaatse van de hoogspanningsleiding die is bestemd voor natuurcompensatie en waterberging ten behoeve van de in dit plan voorziene woningbouw in een afzonderlijk uitwerkingsplan wordt opgenomen. Aan deze zone, die ongeveer 100 m breed is, is in het bestemmingsplan "Brandevoort II' de uit te werken bestemming "Groendoeleinden, ecologische ontwikkeling en waterhuishouding" toegekend. De uit te werken bestemming strekt mede ten behoeve van waterhuishouding alsmede in het voorzien van een waterberging. In het onderhavige uitwerkingsplan ligt ongeveer 15 m van deze zone binnen het plangebied. Aan deze strook grond zijn de bestemmingen "Wonen", "Groen" en "Verkeer" toegekend. Gronden met deze bestemmingen zijn onder meer bestemd voor groenvoorzieningen, water, (overkluisde) waterlopen, wateropvang- en infiltratievoorzieningen. Het overgrote deel van deze zone ligt evenwel buiten het plangebied van het dit uitwerkingsplan, zodat het voor de voorziene woningbouw benodigde infiltratie- en bergingsgebied ter plaatse van de groene zone ten tijde van het bestreden besluit voor een groot deel nog niet mogelijk is gemaakt. Gelet op het voorgaande valt zonder nadere toelichting niet in te zien dat de in dit plan voorziene woningbouw, gelet op de met dit plan mogelijke gemaakte omvang van het benodigde infiltratie- en bergingsgebied, geen onaanvaardbare toename van wateroverlast op de gronden van [appellant] tot gevolg heeft.

Het betoog slaagt.

8.3. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Awb. Het beroep is in zoverre gegrond. Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil zal de Afdeling het college opdragen om binnen 26 weken na verzending van deze tussenuitspraak alsnog te motiveren dat de voorziene woningbouw in het uitwerkingsplan geen onaanvaardbare toename van wateroverlast op de gronden van [appellant] tot gevolg heeft dan wel alsnog een planologische regeling vast te stellen waarbij het benodigde infiltratie- en bergingsgebied ten behoeve van de in het uitwerkingsplan voorziene woningbouw mogelijk wordt gemaakt ter plaatse van de ten zuiden van het plangebied gelegen gronden met de uit te werken bestemming "Groendoeleinden, ecologische ontwikkeling en waterhuishouding". Het college dient te bezien of het besluit in stand kan blijven of dat het besluit moet worden gewijzigd door vaststelling van een andere planregeling. In dat laatste geval dient het gewijzigde of nieuwe besluit op de wettelijke voorgeschreven wijze bekendgemaakt te worden.

9. [appellant] betoogt ten slotte dat in het plan geen rekening is gehouden met de geurcontour van zijn schapen- en konijnenhouderij aan de [locatie 2], waardoor woningen binnen deze geurcontour komen te liggen. Gelet hierop kan geen goed woon- en leefklimaat bij de in het plan voorziene woningen worden gegarandeerd, waardoor [appellant] vreest geconfronteerd te worden met klachten over milieuhinder. Voorts zal hij in zijn bedrijfsvoering en uitbreidingsmogelijkheden worden beperkt.

9.1. Het college stelt zich op het standpunt dat wordt voldaan aan de voor de veehouderij van [appellant] geldende vaste afstand van 100 m tot aan de voorziene woningen en de geurnorm van 8 odour units per kubieke meter lucht (hierna: ou/m3). Gelet hierop vormt de veehouderij geen belemmering voor realisatie van het uitwerkingsplan, aldus het college.

9.2. Ingevolge artikel 3.111, eerste lid, van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: Activiteitenbesluit milieubeheer) zijn de artikelen 3.112 tot en met 3.129 van toepassing op het houden van landbouwhuisdieren en het bereiden van brijvoer voor landbouwhuisdieren die binnen de inrichting worden gehouden voor zover de verwerkingscapaciteit ten hoogste 4.000 ton per jaar bedraagt voor het bereiden van brijvoer met plantaardige bijvoedermiddelen.

Ingevolge het tweede lid zijn de artikelen 3.113 tot en met 3.126 niet van toepassing op:

a. inrichtingen waar minder dan 10 schapen, 5 paarden, 10 geiten, 25 stuks pluimvee, 25 konijnen of 10 overige landbouwhuisdieren worden gehouden; b. kinderboerderijen.

Ingevolge artikel 3.115, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer is het oprichten, uitbreiden, of wijzigen van een dierenverblijf met dieren met geuremissiefactor verboden, indien de geurbelasting die de inrichting vanwege dierenverblijven waar dieren met geuremissiefactor worden gehouden veroorzaakt, op geurgevoelige objecten die zijn gelegen in de gebieden, bedoeld in tabel 3.115, na de oprichting, uitbreiding of wijziging meer bedraagt dan de in die tabel aangegeven waarden.

In deze tabel is voor een concentratiegebied binnen de bebouwde kom een waarde van 3,0 ou/m3 opgenomen.

Ingevolge artikel 3.117, eerste lid, vindt het oprichten, uitbreiden of wijzigen van een dierenverblijf met dieren zonder geuremissiefactor niet plaats, indien binnen de inrichting de afstand tussen enig dierenverblijf waar dieren zonder geuremissiefactor worden gehouden en een geurgevoelig object, na de oprichting, uitbreiding of wijziging:

a. minder dan 100 meter bedraagt, indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, of

b. minder dan 50 meter bedraagt, indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.

Ingevolge artikel 3.118, eerste lid, zijn de artikelen 3.115 tot en met 3.117 niet van toepassing, voor zover bij verordening op grond van artikel 6 van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv) andere waarden of afstanden zijn vastgesteld. In dat geval vindt het oprichten, uitbreiden of wijzigen van een dierenverblijf niet plaats, indien na die oprichting, uitbreiding of wijziging de geurbelasting die de inrichting vanwege dierenverblijven waar dieren met geuremissiefactor worden gehouden veroorzaakt op geurgevoelige objecten, groter is dan de in de verordening vastgestelde belasting dan wel, indien binnen de inrichting de afstand tussen enig dierenverblijf waar dieren zonder geuremissiefactor worden gehouden en een geurgevoelig object kleiner is dan in de verordening vastgestelde afstand.

9.3. Vast staat dat [appellant] een inrichting heeft waar 30 schapen en 25 konijnen worden gehouden. Nu de veehouderij van [appellant] niet onder de in artikel 3.111, tweede lid, aanhef en onder a, opgenomen ondergrens valt, moet de regeling van paragraaf 3.5.8 van het Activiteitenbesluit milieubeheer in acht worden genomen.

Niet in geschil is dat het plangebied in een concentratiegebied ligt als bedoeld in artikel 1 van de Wgv en dat het plangebied na verwezenlijking van de woningbouw zal behoren tot de bebouwde kom.

9.4. Voor konijnen is in de Regeling geurhinder en veehouderij (hierna: Rgv) geen geuremissiefactor vastgesteld. Bij besluit van 28 juni 2008 heeft de raad een geurverordening als bedoeld in artikel 6 van de Wgv vastgesteld, genaamd de Verordening geurhinder en veehouderij (hierna: geurverordening). Nu op grond van de geurverordening op de gronden in het uitwerkingsplan niet een andere afstand van toepassing is, dient op grond van artikel 3.117, eerste lid, aanhef en onder a, van het Activiteitenbesluit milieubeheer tussen een dierenverblijf met dieren zonder geuremissiefactor en een woning in dit geval een afstand van minimaal 100 m te worden aangehouden.

Op de gronden van [appellant] kunnen de konijnen alleen ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - veldschuur" binnen de inrichting worden gehouden. Deze aanduiding is gelegen op een afstand van ten minste 160 m tot de plandelen met een woonbestemming. Gelet hierop wordt voor die plandelen voldaan aan de in het Activiteitenbesluit milieubeheer genoemde afstand en vormen de voorziene woningen in zoverre geen beperking voor de bedrijfsvoering en de uitbreidingsmogelijkheden van het bedrijf van [appellant].

Zoals de Afdeling in de uitspraak van 19 december 2012 in zaak nr. 201206156/1/R3 heeft overwogen dient voorts in het kader van een goede ruimtelijke ordening te worden beoordeeld of bij de in het uitwerkingsplan voorziene woningen sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Nu wordt voldaan aan de afstandsnorm uit het Activiteitenbesluit milieubeheer, mag in beginsel worden aangenomen dat bij de voorziene woningen een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. [appellant] heeft geen gegevens aangedragen die daaraan doen twijfelen. Omdat in de toekomstige situatie een grotere afstand bestaat tussen het bedrijf en de voorziene woningen dan de in het Activiteitenbesluit milieubeheer opgenomen afstand, heeft het college naar het oordeel van de Afdeling voldoende inzichtelijk gemaakt dat het woon- en leefklimaat ter plaatse van de nieuwe woningen aanvaardbaar zal zijn.

Het betoog faalt.

9.5. Voor schapen is in de Rgv een geuremissiefactor vastgesteld. Voor de gronden in het uitwerkingsplan is op grond van de geurverordening de maximale voorgrondbelasting op 8 ou/m3 vastgesteld. Volgens de nota van zienswijzen is de feitelijke geurbelasting veroorzaakt door het bedrijf van [appellant] in het plangebied 0,2 ou/m3. Dit betekent dat voor de plandelen met een woonbestemming wordt voldaan aan de geurnorm op grond van de geurverordening en dat de voorziene woningen ook in zoverre geen beperking vormen voor de bedrijfsvoering en de uitbreidingsmogelijkheden van het bedrijf van [appellant].

Hoewel wordt voldaan aan de op grond van de geurverordening voor de veehouderij toepasselijke individuele norm van 8 ou/m3, dient het college tevens inzichtelijk te maken dat de toegestane geurbelasting, rekening houdend met mogelijke cumulatie van geurbelasting, in overeenstemming is met het vereiste van een goede ruimtelijke ordening. Uit de stukken blijkt niet dat de achtergrondbelasting ter plaatse van het plangebied is onderzocht of berekend. Nu blijkens de plantoelichting en hetgeen ter zitting is gesteld in de omgeving van het plangebied ook andere intensieve veehouderijen zijn gevestigd, had naar het oordeel van de Afdeling de cumulatie van geurhinder vanwege alle omliggende intensieve veehouderijen bij de beoordeling dienen te worden betrokken. De stelling van het college dat deze andere intensieve veehouderijen geen invloed hebben op de geurhinder binnen de plandelen met een woonbestemming is niet inzichtelijk gemaakt met onderzoek of berekeningen. Daarbij neemt de Afdeling mede in aanmerking dat ter zitting naar voren is gebracht dat een aantal intensieve veehouderijen ten tijde van het bestreden besluit was uitgebreid ten opzichte van de situatie ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan "Brandevoort II". Gelet op het voorgaande acht de Afdeling het bestreden besluit in zoverre in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.

Het betoog slaagt.

9.6. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van de plandelen met de bestemming "Wonen" is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is in zoverre gegrond. Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil zal de Afdeling het college opdragen om binnen 26 weken na verzending van deze tussenuitspraak alsnog onderzoek te doen naar de cumulatieve geurhinder vanwege alle omliggende veehouderijen en te bezien of gelet hierop ter plaatse van de in het uitwerkingsplan voorziene woningen een aanvaardbaar woon- en leefklimaat is gewaarborgd. Het college dient te bezien of het besluit in het licht van de uitkomsten van dit onderzoek in stand kan blijven of dat het besluit moet worden gewijzigd door vaststelling van een andere planregeling. In dat laatste geval dient het gewijzigde of nieuwe besluit op de wettelijke voorgeschreven wijze bekendgemaakt te worden.

10. De Afdeling ziet voorts aanleiding om met toepassing van artikel 8:80b, derde lid, van de Awb de hierna vermelde voorlopige voorziening te treffen teneinde onomkeerbare gevolgen te voorkomen.

11. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. draagt het college van burgemeester en wethouders van Helmond op om binnen 26 weken na verzending van deze tussenuitspraak:

1. met inachtneming van overwegingen 8.3 en 9.6 de daar omschreven gebreken te herstellen en

2. de Afdeling en de andere partijen de uitkomst mede te delen en een eventuele wijziging van het besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen;

II. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Helmond van 27 mei 2013 tot vaststelling van het uitwerkingsplan "Brandevoort II-Liverdonk Oost".

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. D.J.C. van den Broek en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, ambtenaar van staat.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Kooijman
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 2 april 2014

45-758.