Uitspraak 201302107/1/R2


Volledige tekst

201302107/1/R2.
Datum uitspraak: 26 maart 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellante sub 1], gevestigd te [plaats],
2. [appellant sub 2] en anderen, allen wonend te Gouda,
3. [appellant sub 3] en anderen, allen wonend te Gouda,
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Goudse Betonmortel Centrale B.V., gevestigd te Gouda,

en

de raad van de gemeente Gouda,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 12 december 2012, kenmerk 785366, heeft de raad het bestemmingsplan "Nieuwe Park Bedrijven" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1], [appellant sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en anderen en de Goudse Betonmortel Centrale beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 november 2013, waar [appellante sub 1], vertegenwoordigd door mr. V.E.M. Donk en bijgestaan door mr. T.J.P. Grünbauer, advocaat te Ede, [appellant sub 2] en anderen, vertegenwoordigd door [appellant sub 2] en bijgestaan door [gemachtigde], [appellant sub 3] en anderen, vertegenwoordigd door [appellant sub 3] en bijgestaan door mr. H.M. Hueting, advocaat te Rhoon, en de raad, vertegenwoordigd door mr. B.T. Goerdat en drs. C.B.W. Hagen, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

Toetsingskader en plan

1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

2. Het plan is opgesteld in het kader van de actualisatie van bestemmingsplannen in Gouda. Het plan is overwegend conserverend van aard. Het plan heeft betrekking op de twee bedrijventerreinen die grotendeels tussen de spoorlijn en het Jaagpad liggen.

Het beroep van [appellante sub 1]

3. [appellante sub 1] richt zich tegen het plandeel met de bestemming "Groen" voor haar gronden grenzend aan de spoorlijn in het noordwesten van het plangebied. Zij betoogt dat de raad met het toekennen van deze bestemming ten onrechte is uitgegaan van de feitelijke situatie. Volgens [appellante sub 1] doet de raad hiermee geen recht aan de samenwerkingsovereenkomst die zij met de gemeente heeft gesloten en waaruit volgt dat wordt gestreefd naar een hoogwaardige invulling van de desbetreffende gronden voor bedrijfsdoeleinden. De samenwerkingsovereenkomst brengt een inspanningsverplichting voor de gemeente met zich en de raad diende deze in het kader van een goede ruimtelijke ordening in de belangenafweging te betrekken, aldus [appellante sub 1]. Verder wijst [appellante sub 1] erop dat aan de desbetreffende gronden in het voorheen geldend plan "Nieuwe Park e.o." de bestemming "Overheidsbedrijven" was toegekend die ruime bouw- en gebruiksmogelijkheden kende.

3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan conserverend van aard is en dat nieuwe ontwikkelingen waarvoor geen besluit is genomen, niet in het plan zijn opgenomen. Omdat [appellante sub 1] geen ruimtelijke onderbouwing heeft aangeleverd, terwijl dit in de samenwerkingsovereenkomst was opgenomen, noch een concreet bouwplan voor de desbetreffende gronden heeft ingediend, is voor de gronden van [appellante sub 1] daarom aangesloten bij het feitelijke gebruik, dat bovendien aansluit op de groenvoorzieningen in de omgeving. Verder stelt de raad dat hem uit de laatste contacten met [appellante sub 1] in maart 2012 niet is gebleken dat op de desbetreffende gronden bebouwing was voorzien.

Verder stelt de raad dat de samenwerkingsovereenkomst niet kan leiden tot de verplichting voor hem een bestemmingsplan daarmee overeenkomstig vast te stellen, wanneer hij deze bestemming in strijd met een goede ruimtelijke ordening acht. Gelet op het feit dat de desbetreffende gronden in de loop der tijd als een groene omgeving zijn ingericht en het desbetreffende gebied aan ecologisch belang heeft gewonnen, acht de raad de toegekende groenbestemming passend. In dit verband wijst de raad voorts op de aanwezigheid van de beschermde ringslang, waardoor een andere bestemming niet uitvoerbaar is. Dat aan de desbetreffende gronden in het voorheen geldend plan een ruimere bestemming was toegekend doet daaraan volgens de raad niet af.

3.2. Blijkens de verbeelding is aan het door [appellante sub 1] bestreden plandeel de bestemming "Groen (G)" toegekend.

Ingevolge artikel 6, lid 6.1, van de planregels, zijn de voor "Groen" aangewezen gronden bestemd voor:

a. groenvoorzieningen en water;

b. voet- en fietspaden;

c. speelvoorzieningen;

d. straatmeubilair;

e. nutsvoorzieningen.

3.3. Blijkens de plantoelichting is in kaart gebracht of het plangebied een relatie heeft met eventuele beschermde gebieden. Omdat er geen nieuwe ontwikkelingen worden toegestaan is er geen verkennend ecologisch veldonderzoek verricht. Hierdoor kunnen er geen uitspraken gedaan worden over de aanwezigheid van beschermde plant- en diersoorten in het kader van de Flora- en faunawet. Verder staat in de plantoelichting dat het plangebied binnen de oude bebouwingscontour ligt en in het streekplan de aanduiding bedrijventerrein heeft. Het plangebied heeft geen relatie met gebieden met een groene contour of natuurgebieden.

3.4. Op 26 september 2007 is tussen de gemeente en onder meer [appellante sub 1] een samenwerkingsovereenkomst gesloten. In overweging H, onder 4, van de overeenkomst staat dat de initiatiefnemer voor deelproject IV een hoogwaardige invulling vergelijkbaar met bedrijventerrein "Gouwe-Spoor" nastreeft, waarmee de gemeente, binnen de grenzen van het bepaalde in deze overeenkomst, instemt. Blijkens artikel 2 van deze overeenkomst heeft de gemeente een inspanningsverplichting om de door onder meer [appellante sub 1] gewenste realisatie van deelproject IV mogelijk te maken door middel van een vrijstelling van het geldende bestemmingsplan en het verlenen van een bouwvergunning. Daartoe dient de ontwikkelaar eerst een goede ruimtelijke onderbouwing van het deelproject te vervaardigen en ter goedkeuring aan de gemeente voor te leggen.

3.5. Voor zover [appellante sub 1] wijst op de tussen haar en de gemeente gesloten overeenkomst, overweegt de Afdeling onder verwijzing naar haar uitspraak van 27 juni 2012 in zaak nr. 201109458/1/R1 dat, nog daargelaten dat de overeenkomst blijkens de bewoordingen daarvan voor zover het betreft het verlenen van planologische medewerking een inspanningsverplichting inhoudt, een overeenkomst niet kan leiden tot een verplichting van de raad aan gronden een bestemming te geven die de raad niet in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening acht. De definitieve beslissing over de vaststelling van het bestemmingsplan kan mede afhankelijk van alle in de loop van de procedure naar voren gekomen feiten en belangen - ook de mogelijke belangen van derden - anders uitvallen dan bij het sluiten van de overeenkomst is ingeschat. Dat tussen [appellante sub 1] en de gemeente een overeenkomst is gesloten, is wel een omstandigheid die de raad bij de vaststelling van het plan in zijn overwegingen dient te betrekken. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad niet inzichtelijk gemaakt dat hij dat in dit specifieke geval voldoende heeft gedaan. Daarbij is van belang dat de raad aan het gehele plandeel de bestemming "Groen" heeft toegekend, die gelet op artikel 6, lid 6.1, van de planregels in functies als groenvoorzieningen en voet- en fietspaden voorziet. Uit de overeenkomst kan echter worden afgeleid dat de gemeente heeft ingestemd met een hoogwaardige invulling van het deelproject IV, dat onder meer op de desbetreffende gronden ziet. Niet in geschil is dat een dergelijke hoogwaardige invulling ziet op hoogwaardige stedenbouwkundige ontwikkelingen ter plaatse. Het had dan ook op de weg van de raad gelegen om, de overeenkomst indachtig, te motiveren waarom ter plaatse geen bestemming is toegekend die voorziet in een dergelijke hoogwaardige invulling, maar in een groenbestemming. De raad heeft er in dit verband op gewezen dat gelet op het conserverende karakter van het plan aangesloten is bij het feitelijk gebruik van de gronden en dat de gronden, mede vanwege de aanwezigheid van de beschermde ringslang, aan ecologisch belang hebben gewonnen. Dit ecologische belang heeft de raad echter niet onderbouwd, mede in aanmerking genomen dat in de plantoelichting staat dat ter plaatse geen verkennend ecologisch veldonderzoek is verricht. Voorts heeft de raad gesteld dat de toegekende bestemming zou aansluiten bij de groenfunctie van de gronden in de omgeving. Ter zitting is door [appellante sub 1] in dit verband terecht gewezen op het voornamelijk bedrijfsmatige karakter van het gebied.

Gelet op het voorgaande, heeft de raad onvoldoende gemotiveerd dat de aan de gronden toegekende bestemming "Groen", mede in het licht van de gesloten overeenkomst, passend is. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient, voor zover dat ziet op het plandeel met de bestemming "Groen", voor de gronden grenzend aan de spoorlijn in het noordwesten van het plangebied, wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd.

De beroepen van [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 3] en anderen

4. [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 3] en anderen richten zich tegen het niet als zodanig bestemmen van woonwagenstandplaatsen aan de Goudkade. Zij betogen daartoe dat er mogelijkheden zijn voor het als zodanig bestemmen van de woonwagenstandplaatsen en de daarbij behorende bedrijvigheid en wijzen voorts op de mogelijkheid van het toekennen van de bestemming bedrijfswoning. Zij voeren aan dat de strijdigheid met het provinciaal beleid en de belemmering die het als zodanig bestemmen van de woonwagenplaatsen zou kunnen opleveren voor bedrijvigheid in de omgeving, niet onderbouwd zijn. Verder voeren zij aan zelf geen hinder vanwege het bedrijventerrein te ervaren. [appellant sub 2] en anderen wijzen er in dit kader op dat recent geluidwerende voorzieningen ten behoeve van de woonwagens zijn aangebracht. Het persoonsgebonden overgangsrecht, zoals dat in artikel 23, lid 23.8 en bijlage 1 van de planregels is neergelegd en wordt toegekend aan de hoofdbewoners, heeft tot gevolg dat de overige bewoners van de woonwagenlocatie alle rechten verliezen, aldus [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 3] en anderen. Zij wijzen verder op de waardevermindering van de woonwagens die dit persoonsgebonden overgangsrecht met zich brengt en de gevolgen daarvan voor de leefbaarheid van de woonwagenlocatie. [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 3] en anderen betogen dat het beleid van de raad en het in het plan neergelegde persoonsgebonden overgangsrecht ertoe leiden dat zij niet langer in woonwagens woonachtig kunnen zijn. Zij wijzen er in dit verband op dat niet is voorzien in recht op vervangende standplaatsen en dat er een tekort aan standplaatsen voor woonwagens in Gouda is. Ook betogen [appellant sub 3] en anderen dat alternatieve locaties onvoldoende zijn onderzocht en dat geen alternatieven zijn aangeboden in de vorm van aankoop van een andere locatie of aansluiting bij een bestaande woonwagenlocatie. Volgens [appellant sub 2] en anderen worden de bewoners van de Goudkade daarom ongelijk en discriminerend behandeld. [appellant sub 3] en anderen voeren aan dat het plan in zoverre in strijd is met de artikelen 6 en 10 van de Grondwet en artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), en wijzen voorts op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 18 januari 2001, Jane Smith tegen het Verenigd Koninkrijk, nr. 25154/94, (www.echr.co.int).

Daarnaast voeren [appellant sub 3] en anderen aan dat sprake is van een ongelijke behandeling van de woonwagenlocatie aan de Goudkade ten opzichte van de woonwagenlocatie aan de Eerste Moordrechtse Tiendeweg, waaraan wel een woonbestemming is toegekend.

4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het toekennen van een positieve bestemming aan de woonwagenlocatie aan de Goudkade niet mogelijk is, omdat in de onmiddellijke nabijheid van de locatie een industrieterrein met zware bedrijvigheid, inclusief de naast de woonwagenlocatie gelegen Machinefabriek "De Gouwe", is gevestigd. Het betreft een geluidgezoneerd bedrijventerrein waar nieuwe woonfuncties op grond van de Wet Geluidhinder niet zijn toegestaan en bovendien bij nieuwvestiging van woonfuncties niet zou kunnen worden voldaan aan de richtafstand zoals die is opgenomen in de brochure "Bedrijven en Milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-brochure). Dat de bewoners zelf stellen geen hinder of overlast te ondervinden maakt dit niet anders. Het gebruiksregime zoals dat in artikel 23, lid 23.8, van de planregels is neergelegd, is volgens de raad daarom de enig mogelijke planregeling. De raad wijst in dit verband voorts op de vigerende (provinciale) beleidskaders en wijst op de gevolgen die de gewenste planregeling zou kunnen hebben voor de bedrijfsvoering van de op het industrieterrein aanwezige bedrijven en de gezondheid van de woonwagenbewoners. Daarnaast wijst de raad op de mogelijkheid een planschadeverzoek in te dienen. Voor zover [appellant sub 2] en anderen hebben betoogd dat sprake zou zijn van een discriminerende behandeling, stelt de raad dat kinderen van hoofdbewoners in gelijke mate als kinderen van andere woonwagenlocaties een beroep kunnen doen op de gemeentelijke huisvestingsverordening waar het gaat om toewijzing van een standplaats op een woonwagenlocatie. Verder stelt de raad dat er geen ruimtelijke en financiële mogelijkheden zijn om te voorzien in een nieuwe, alternatieve, locatie voor de woonwagens. De gemeente laat het aan particulieren over zelf initiatieven te ontwikkelen. Nu het beleid er niet op is gericht alle in Gouda bestaande woonwagenlocaties uit te faseren, is schending van de artikel 6 en 10 van de Grondwet en artikel 8 van het EVRM niet aan de orde, aldus de raad.

Ten aanzien van de woonwagenlocatie aan de Eerste Moordrechtste Tiendeweg stelt de raad dat sprake is van een bestaande legale situatie.

4.2. Blijkens de verbeelding is aan het perceel aan de Goudkade waar de betreffende woonwagenlocatie thans is gevestigd de bestemming "Bedrijventerrein - 2 (BT-2)" toegekend, met onder meer de gebiedsaanduiding "gezoneerd bedrijventerrein" en de functieaanduiding "bedrijf tot en met categorie 4.1 (b≤4.1)". Daarnaast is per woonwagenstandplaats de functieaanduiding "specifieke vorm van bedrijventerrein - woonwagenstandplaats [..] (sbw-w […])" toegekend, met daarbij een specifiek aan die woonwagen toegekend nummer. Tevens is aan de aan de noordelijke zijde van de woonwagenlocatie gelegen gronden blijkens de verbeelding de functieaanduiding "specifieke vorm van bedrijventerrein - machinefabriek (sbm-maf)" toegekend.

Ingevolge artikel 4, lid 4.1, van de planregels, zijn de voor "Bedrijventerrein - 2" aangewezen gronden bestemd voor:

[…];

b. ter plaatse van de aanduiding " bedrijf tot en met categorie 4.1": bedrijfsactiviteiten van milieucategorie 3.1, 3.2 en 4.1, deel uitmakend van de bijbehorende staat van bedrijfsactiviteiten en daarmee gelijk te stellen bedrijfsactiviteiten;

[…]

t. ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijventerrein - machinefabriek": een bedrijf in de vervaardiging van machines voor de productie van voedings- en genotmiddelen voor zover voorkomend in milieucategorie 4.2 en vergelijkbare productie-activiteiten met een vergelijkbare milieucategorie.

Ingevolge artikel 23, lid 23.4, van de planregels, mag het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, worden voortgezet.

Ingevolge artikel 23, lid 23.7, van de planregels, is het bepaalde in 23.4 niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

Ingevolge artikel 23, lid 23.8, onder a, van de planregels, geldt ter plaatse van de op de verbeelding opgenomen aanduiding "specifieke vorm van bedrijventerrein - woonwagenstandplaats" in afwijking van het gestelde onder 23.4 en 23.7 het volgende. Aan de personen als genoemd in bijlage 1 (persoonsgebonden overgangsrecht) wordt het recht toegekend een woonwagenstandplaats in gebruik te houden en daarop uitsluitend maximaal 1 woonwagen geplaatst te hebben. De in bijlage 1 genoemde personen mogen van dit recht uitsluitend gebruik maken op de standplaatsnummers die in bijlage 1 aan de betreffende personen zijn gekoppeld.

Ingevolge dit artikel, lid 23.8, onder b, eindigt het persoonsgebonden overgangsrecht als bedoeld in lid a zodra:

1. de betreffende persoon verhuist;

2. de betreffende persoon komt te overlijden;

3. de betreffende persoon de bestaande woonwagen van de standplaats verwijdert.

4.3. In het voorheen geldend plan "Kromme Gouwe" zoals dat door de raad op 31 augustus 1992 is vastgesteld en door gedeputeerde staten bij besluit van 2 maart 1993 is goedgekeurd, was aan het perceel aan de Goudkade de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" toegekend. Het gebruik van het perceel als woonwagenlocatie was hiermee in strijd. Niet in geschil is dat het gebruik, gelet op artikel 22, eerste lid, van de planvoorschriften van het voorheen geldend bestemmingsplan onder het gebruiksovergangsrecht van dat bestemmingsplan viel.

In de plantoelichting van dit voorheen geldend plan staat dat de woonwagens aan de Goudkade tijdelijk op een locatie naast " De Gouwe" Machinefabriek staan. Uitgangspunt is, aldus de plantoelichting behorend bij dat plan, dat zij weer teruggaan naar de oorspronkelijke locatie aan de Eerste Moordrechtste Tiendeweg.

Blijkens de plantoelichting van het thans voorliggend plan zijn in het plangebied twee woonwagenlocaties aanwezig, namelijk aan de Eerste Moordrechtse Tiendeweg en aan de Goudkade. De woonwagenplaatsen aan de Eerste Moordrechtse Tiendeweg waren reeds opgenomen in het voorheen geldend bestemmingsplan "Kromme Gouwe", vastgesteld op 31 augustus 1992. De andere woonwagenlocatie was niet opgenomen in dit voorheen geldend plan. Voor deze locatie wordt aangesloten bij dit voorheen geldend plan, wat betekent dat de op grond van dat plan geldende bestemming voor bedrijfsdoeleinden wordt overgenomen. Het persoonsgebonden overgangsrecht is juridisch vastgelegd in de regels en op de verbeelding, aldus de plantoelichting.

4.4. Niet in geschil is dat het gebruik van het perceel aan de Goudkade als woonwagenlocatie in strijd is met de bestemming zoals die aan het perceel in het voorheen geldend plan was toegekend en dat het gebruik onder het overgangsrecht van dit plan was gebracht. In het voorliggend plan heeft de raad het gebruik blijkens artikel 23, lid 23.8, van de planregels onder het persoonsgebonden overgangsrecht gebracht.

De Afdeling acht het opnemen van een dergelijk persoonsgebonden overgangsrecht niet in alle omstandigheden ongeoorloofd. Voor een dergelijke planregeling dienen evenwel redenen te bestaan die zijn toegespitst op de omstandigheden van het geval. Overwegingen die daarbij een rol kunnen spelen, kunnen verband houden met de aard van het gebruik dat op grond van het overgangsrecht mag worden gemaakt, met de omstandigheid dat een bepaalde vorm van gebruik in het verleden op illegale wijze is ontstaan en met de vraag welk nadeel de beperking van het overgangsrecht voor de gebruiker met zich brengt. Dit leidt ertoe dat een beperking van het overgangsrecht tot de persoon van de gebruiker op de peildatum niet zonder meer kan gelden voor alle vormen van gebruik waarop het overgangsrecht van toepassing was.

4.5. Blijkens de plantoelichting zet de Ruimtelijke Structuurvisie Gouda 2005-2030 (hierna: Ruimtelijke Structuurvisie), zoals die 12 december 2005 door de raad is vastgesteld, niet in op de ontwikkeling van Kromme Gouwe tot woongebied. In deze Ruimtelijke Structuurvisie staat dat in Gouda al jaren een discussie speelt over de mogelijke ontwikkeling van (delen van) Kromme Gouwe tot woongebied. Deze discussie is gekoppeld aan het feit dat hinderveroorzakende bedrijvigheid in steden steeds verder onder druk komt te staan. Deze Ruimtelijke Structuurvisie zet voor de periode tot 2030 niet in op de ontwikkeling van Kromme Gouwe tot woongebied. Het ontwikkelen van Kromme Gouwe voor andere dan bedrijfsfuncties is een lastige opgave gelet op de milieuproblematiek, maar zeker ook omdat vervangende locaties voor de aanwezige bedrijven moeten worden aangeboden. Dit is vooral voor watergebonden bedrijven lastig. In en om Gouda zijn dergelijke locaties niet meer beschikbaar.

Met het oog op de vaststelling van het plan en de situatie ter plaatse van de woonwagenlocatie aan de Goudkade is door de raad de Beleidsmemo woonwagens, van 1 november 2012, vastgesteld. Deze Beleidsmemo strekt ertoe een regeling te treffen om het gebruik van de locatie als woonwagenstandplaats op den duur te beëindigen. In de Beleidsmemo woonwagens staat dat beëindiging noodzakelijk is vanwege de beperking in de bedrijfsvoering voor de op het industrieterrein aanwezige bedrijven en de risico’s voor de gezondheid van de bewoners die de ontstane situatie met zich brengt.

4.6. De Afdeling acht het in de gegeven omstandigheden geoorloofd dat voor de gevallen waarin het gebruik op grond van het vorige bestemmingsplan onder het overgangsrecht viel, is voorzien in persoonsgebonden overgangsrecht. Bezien in het licht van hetgeen onder 4.5 is overwogen, heeft de raad inzichtelijk gemaakt dat vanwege zijn beleidsuitgangspunten is gekozen voor deze planregeling, alsmede waarom een andere planregeling naar zijn oordeel niet mogelijk is dan wel in dit geval niet aanvaardbaar kan worden geacht. Daarbij is van belang dat de raad er vanwege de bijzondere situatie van bewoning ter plaatse van een geluidgezoneerd industrieterrein voor heeft gekozen de bewoning langs de weg van geleidelijkheid te beëindigen, door het gebruik van de gronden als woonwagenlocatie uitsluitend toe te kennen aan de hoofdbewoner, of in het geval van echtparen, aan beide hoofdbewoners. Een uitsterfregeling zou er in dit specifieke geval toe leiden dat bewoning op deze locatie kan blijven voortbestaan, omdat een vanwege het vertrek of overlijden van de hoofdbewoner(s) vrijgekomen standplaats in dat geval zou kunnen worden ingenomen door kinderen van de hoofdbewoner(s) of anderen. De raad heeft dit vanwege de risico’s voor de gezondheid van de bewoners en de mogelijke beperking in de bedrijfsvoering van de op het industrieterrein aanwezige bedrijven niet wenselijk kunnen achten. Hieruit volgt voorts dat de raad het toegekende persoonsgebonden overgangsrecht in redelijkheid tot de hoofdbewoner(s) heeft kunnen beperken en aan de woonwagenstandplaatsen geen bestemming bedrijfswoning heeft hoeven toekennen. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat het destijds als tijdelijk bedoelde gebruik van de woonwagenlocatie steeds strijdig is geweest met de geldende bestemming(en) en dat niet gebleken is dat de gronden aan de Goudkade in eigendom van de bewoners zijn of zijn geweest. Voorts betrekt de Afdeling bij haar oordeel dat de raad zich rekenschap heeft gegeven van de eventuele planschade die uit de thans gekozen planregeling kan voortvloeien. Ook is van belang dat in de Beleidsmemo woonwagens, woningzoekenden die een standplaats moeten ontruimen vanwege opheffing van de locatie, als eerste genoemd worden in de volgorde van toewijzing voor vrijkomende standplaatsen. Daarnaast hebben [appellant sub 3] en anderen niet aannemelijk gemaakt dat het toekennen van het persoonsgebonden overgangsrecht zodanige waardevermindering tot gevolg heeft, dat de raad het plan in zoverre niet heeft kunnen vaststellen. Dat geldt ook voor de gevolgen die het persoonsgebonden overgangsrecht kan hebben voor de bewoonbaarheid van de woonwagenlocatie, zoals het ontstaan van lege plekken. Voor zover [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 3] en anderen hebben gewezen op het bezien van de mogelijkheid van verplaatsing, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat hij geen financiële en ruimtelijke mogelijkheden heeft om zelf in een andere locatie te voorzien. Overigens blijkt uit de stukken en is door de raad gesteld dat hij in het verleden andere locaties heeft aangedragen, maar dat hierop door de woonwagenbewoners niet is ingegaan.

Verder geeft het toegekende persoonsgebonden overgangsrecht geen aanleiding voor het oordeel dat de raad te kort is geschoten in een op hem rustende positieve verplichting om redelijke en gepaste maatregelen te nemen ter bescherming van de in artikel 8, eerste lid, van het EVRM neergelegde rechten op respect voor het privé-leven en de woningen van [appellant sub 3] en anderen. Daarbij is van belang dat, zoals hiervoor is overwogen, het gebruik steeds strijdig is geweest met de geldende bestemmingen, dat alternatieven zijn aangeboden en dat bij ontruiming van de standplaatsen de woonwagenbewoners als eerste genoemd worden in de volgorde van toewijzing voor vrijkomende standplaatsen elders. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat geen billijke afweging heeft plaatsgevonden tussen de belangen van [appellant sub 3] en anderen enerzijds en die van de gemeenschap als geheel anderzijds. Er bestaat derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat de raad heeft gehandeld in strijd met artikel 8 van het EVRM. De verwijzing naar het voornoemde arrest van het EHRM van 18 januari 2001, Jane Smith tegen het Verenigd Koninkrijk, waarin het EHRM overigens heeft geoordeeld dat in dat geval geen sprake was van schending van artikel 8 van het EVRM, maakt dit niet anders. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in strijd is met het in artikel 10 van de Grondwet neergelegde recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Ten aanzien van het beroep op artikel 6 van de Grondwet overweegt de Afdeling dat niet aannemelijk is gemaakt dat in dit geval sprake is van het belijden van een godsdienst of levensovertuiging in de zin van dit artikel.

Ten aanzien van de door [appellant sub 3] en anderen gemaakte vergelijking met de woonwagenlocatie aan de Eerste Moordrechtse Tiendeweg, heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat die situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie, reeds omdat daarbij sprake is van bestaand legaal gebruik. In hetgeen [appellant sub 3] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant sub 3] en anderen genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie.

Het betoog faalt.

4.7. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen van [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 3] en anderen ongegrond.

Het beroep van de Goudse Betonmortel Centrale

5. De Goudse Betonmortel Centrale richt zich tegen het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein-2 (BT-2)" en de maatvoeringsaanduiding "maximum bouwhoogte (m) = 15" voor haar gronden aan de Nieuwe Gouwe Westzijde. Zij betoogt dat het thans op deze gronden aanwezige menggebouw van 30 meter hoogte vanwege voornoemde maatvoeringsaanduiding niet overeenkomstig de bestaande situatie is bestemd, terwijl dit in de beantwoording van de zienswijze is toegezegd.

5.1. De raad erkent dat de toezeggingen in de nota van zienswijzen niet zijn vertaald naar de verbeelding. Dit zal alsnog gebeuren in het te zijner tijd vast te stellen veegplan, aldus de raad.

5.2. In de nota van zienswijzen staat dat het plan ter plaatse van het menggebouw wordt aangepast, in die zin dat hiervoor een specifieke bouwhoogte wordt opgenomen.

In het vaststellingsbesluit staat dat de raad heeft besloten het plan vast te stellen conform de beantwoording in de nota van zienswijzen. Niet in geschil is dat de verbeelding niet overeenkomstig het vorenstaande is aangepast. De verbeelding komt derhalve in zoverre niet overeen met het besluit tot vaststelling. Het bestreden besluit en het plan zijn in onderlinge samenhang in zoverre vastgesteld in strijd met de rechtszekerheid. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein-2 (BT-2)" met de maatvoeringsaanduiding "maximum bouwhoogte (m) = 15" ter plaatse van het menggebouw.

Verwerking in het elektronisch vastgestelde plan

6. Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen de hierna in de beslissing nader aangeduide onderdelen van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.

Proceskostenveroordeling

7. De raad dient op na te melden wijze in de proceskosten van [appellante sub 1] en de Goudse Betonmortel Centrale te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 3] en anderen bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart de beroepen van [appellante sub 1] en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Goudse Betonmortel Centrale B.V. gegrond;

II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Gouda van 12 december 2012, kenmerk 785366, voor zover dat ziet op:

a. het plandeel met de bestemming "Groen (G)", voor de gronden van [appellante sub 1] grenzend aan de spoorlijn in het noordwesten van het plangebied;

b. het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein-2 (BT-2)" met de maatvoeringsaanduiding "maximum bouwhoogte (m) = 15" ter plaatse van het menggebouw;

III. draagt de raad van de gemeente Gouda op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde onderdeel II wordt verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;

IV. verklaart de beroepen van [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 3] en anderen ongegrond;

V. veroordeelt de raad van de gemeente Gouda tot vergoeding aan appellanten van in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van:

- € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro) voor [appellante sub 1], geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- € 487,00 (zegge: vierhonderdzevenentachtig euro) voor de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Goudse Betonmortel Centrale B.V., geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI. gelast dat de raad van de gemeente Gouda aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht als volgt vergoedt:

- aan [appellante sub 1] € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro);

- en aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Goudse Betonmortel Centrale € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro).

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt-Schouten en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest-Ahlers, ambtenaar van staat.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Van Soest-Ahlers
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2014

343-704.