Uitspraak 201304863/1/A1


Volledige tekst

201304863/1/A1.
Datum uitspraak: 26 februari 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Leunen, gemeente Venray, (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant])
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 2 mei 2013 in zaak nr. 12/1515 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Venray.

Procesverloop

Bij besluit van 29 augustus 2012 heeft het college aan [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend voor het bouwen, oprichten en in werking hebben van een vleesvarkensstal en het veranderen van de inrichting op het perceel [locatie 1] te Leunen (hierna: het perceel).

Bij uitspraak van 2 mei 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 januari 2014, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. W.P.N. Remie, advocaat te Tilburg, en het college, vertegenwoordigd door M. Davits, mr. J. Schepen en F. Deenen, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [vergunninghouder] gehoord.

Overwegingen

1. Het bouwplan voorziet onder meer in het oprichten van een varkensstal op het perceel. Op het perceel is reeds een vleesvarkenshouderij en landbouwproductiebedrijf gevestigd. De inrichting wordt uitgebreid met een stal voor de huisvesting van 1992 vleesvarkens en een biologische gecombineerde luchtwasser. [appellant] exploiteert op het perceel [locatie 2] een druiventeeltbedrijf.

2. [appellant] betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat de omgevingsvergunning in redelijkheid kon worden verleend, niet heeft onderkend dat gevreesd moet worden voor schade aan zijn gewassen door de uitstoot van ammoniak. Daartoe voert hij aan dat anders dan het door het college bij besluit van 29 augustus 2012 ingenomen standpunt, op korte afstand van de op te richten varkensstal reeds druiven worden geteeld. Op een gedeelte van zijn perceel dat grenst aan het perceel waarop het besluit betrekking heeft, staan 25 druivenstokken, aldus [appellant].

2.1. Het college heeft bij de beoordeling van de effecten van de ammoniakemissie uit de stal van de inrichting op gewassen van het bedrijf van [appellant] het rapport "Stallucht en Planten" uit juli 1981, opgesteld door het Instituut voor Plantenziektekundig Onderzoek (IPO) (hierna: het rapport stallucht) tot uitgangspunt genomen. Het rapport stallucht is opgesteld met het oog op schade door directe opname uit de lucht van ammoniak vanuit intensieve kippen- en varkenshouderijen. Ter voorkoming van dergelijke schade blijkt dat een afstand van minimaal 50 m tussen stallen en meer gevoelige planten en bomen, zoals coniferen, en een afstand van minimaal 25 m tot minder gevoelige planten en bomen kan worden aangehouden. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat nu de afstand tussen de dichtstbijzijnde gevel van de stal tot aan de eerste wijnranken 81 m bedraagt, niet voor schade door ammoniak behoeft te worden gevreesd en heeft hierin geen aanleiding gezien om de vergunning te weigeren.

Zoals overwogen in de uitspraak van 9 maart 2011 in zaak nr. 201003952/1/M2 gaat de Afdeling er vanuit dat wanneer aan de in het rapport stallucht opgenomen afstandseisen wordt voldaan er geen onaanvaardbare schade door directe opname uit de lucht van ammoniak optreedt.

2.2. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het college in de gestelde vrees voor schade door directe opname uit de lucht van ammoniak terecht geen aanleiding heeft gezien om de vergunning te weigeren. Het college is bij het bepalen van de afstand tussen de dichtstbijzijnde gevel van de stal tot aan de eerste wijnranken terecht uitgegaan van de feitelijke situatie zoals die zich voordeed ten tijde van het besluit van 29 augustus 2012. Nu niet is komen vast te staan dat de 25 druivenstokken ten tijde van het nemen van dat besluit al op het perceel aanwezig waren, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college daarmee bij het bepalen van de afstand geen rekening behoefde te houden. De door [appellant] in hoger beroep overgelegde foto leidt niet tot een ander oordeel. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet blijkt wanneer de foto is gemaakt, dat het college de afstand heeft bepaald aan de hand van een luchtfoto uit 2012 waarop de door [appellant] bedoelde 25 druivenstokken niet zichtbaar zijn en dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat ten tijde van het besluit van 29 augustus 2012 concrete plannen waren om dat gedeelte van zijn perceel ten behoeve van de druiventeelt te gebruiken. Nu er, gelet op het voorgaande, van moet worden uitgegaan dat de afstand tussen de gevel van de stal tot aan de eerste wijnranken 81 m bedraagt, wordt aan de in het rapport stallucht opgenomen afstanden voldaan zodat er geen onaanvaardbare schade door directe opname uit de lucht van ammoniak optreedt.

Het betoog faalt.

3. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn betoog dat de geurberekeningen onjuist dan wel onzeker zijn niet slaagt. Daartoe voert hij aan dat de geurberekeningen zijn gebaseerd op een luchtwassysteem zonder denitrificatie-unit terwijl een luchtwassysteem met een denitrificatie-unit is aangevraagd en zal worden gebruikt. Het luchtwassysteem waarop de berekeningen zijn gebaseerd en waarvoor vergunning is verleend, is wel in de Regeling ammoniak en veehouderij (hierna: de Rav) opgenomen maar een luchtwassysteem met denitrificatie-unit niet waardoor het nog niet mag worden gebruikt. Over het laatstgenoemde luchtwassysteem merkt hij op dat nog onderzoek moet worden verricht naar de daarmee verband houdende effecten. Hij voert verder aan dat toepassing van een luchtwassysteem zonder denitrificatie-unit niet mogelijk is omdat er dan meer spuiwater zou zijn waardoor het aantal transportbewegingen in het kader van het afvoeren van spuiwater zal toenemen. Bij het verlenen van de vergunning is daarmee geen rekening gehouden. Tevens voert hij aan dat naleving van de geurnorm via de aan de vergunning verbonden voorschriften niet is gewaarborgd omdat het niet mogelijk is om daartegen handhavend op te treden.

3.1. [vergunninghouder] heeft een vergunning aangevraagd voor onder meer een biologische gecombineerde luchtwasser met denitrificatie-unit. De luchtwasser wordt uitgevoerd conform de stalbeschrijving BWL 2010.02. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de denitrificatie-unit niets wijzigt aan de uitvoering van het proces van het luchtwassysteem en dat het luchtwassysteem wordt uitgevoerd conform de stalbeschrijving BWL 2010.02. Volgens het college kan derhalve bij de berekening van de geuremissie worden uitgegaan van de geuremissiefactor 5,8 die daarvoor in de Regeling geurhinder en veehouderij is opgenomen. Onder verwijzing naar de door [vergunninghouder] overgelegde geurberekeningen heeft het college zich voorts op het standpunt gesteld dat de inrichting voldoet aan de bepalingen uit de Wet geurhinder en veehouderij en dat de vergunning niet om die reden kan worden geweigerd. Ter waarborging van een goede werking van het luchtwassysteem en de denitrificatie-unit heeft het college voorschriften verbonden aan de vergunning.

3.2. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat bij het bepalen van de geuremissiefactor niet mocht worden uitgegaan van een luchtwassysteem zonder denitrificatie-unit zodat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het betoog dat de geurberekeningen onjuist zijn niet slaagt. Daartoe overweegt de Afdeling dat de gestelde omstandigheid dat een luchtwassysteem met denitrificatie-unit niet in de Rav is opgenomen niet leidt tot het oordeel dat de geurberekeningen onjuist zijn nu de Rav ziet op het bepalen van de ammoniakemissie en niet op de geuremissie. Voor zover [appellant] aanvoert dat het college de omgevingsvergunning niet kon verlenen omdat bij het terugleiden van het gezuiverde spuiwater als waswater in de luchtwasser het risico bestaat dat het verwijderingsrendement wordt verstoord als onvoldoende denitrificatie heeft plaatsgevonden, dan wel zouten zouden ophopen op ongewenste plaatsen in het systeem, overweegt de Afdeling dat aan de vergunning voorschriften zijn verbonden die betrekking hebben op de goede werking van het luchtwassysteem en de denitrificatie-unit. Mede gelet op het verhandelde ter zitting is onvoldoende aannemelijk geworden dat zoutophopingen en onvoldoende denitrificatie afbreuk doen aan de goede werking van de denitrificatie-unit.

Het betoog faalt.

4. [appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank niet heeft onderkend dat op het perceel, na realisering van het bouwplan conform de omgevingsvergunning en wanneer de beplanting conform het aan de omgevingsvergunning verbonden voorschrift wordt aangebracht, onvoldoende ruimte is voor vervoersbewegingen, omdat aan de achterzijde van de stal nauwelijks erfverharding aanwezig zal zijn maar beplanting terwijl aan de achterzijde van de stal, volgens de vergunning vervoersbewegingen zullen zijn. Volgens [appellant] zou verder het beplantingsplan niet overeenkomen met de bouwtekening nu de stal de verkeerde afmeting heeft. De bedrijfsvoering kan niet conform de omgevingsvergunning plaatsvinden en derhalve zal er in strijd met de omgevingsvergunning worden gehandeld, aldus [appellant].

4.1. De rechtbank heeft in de omstandigheid dat de locatie van de stal op de tekening waarop het beplantingsplan is weergegeven niet overeenkomt met de bouwtekening terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college om die reden de vergunning had moeten weigeren. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de stal weliswaar conform de bouwtekening moet worden gebouwd en dat de beplanting conform het beplantingsplan moet worden geplaatst maar dat er op het perceel voldoende ruimte overblijft voor de aangevraagde en vergunde vervoersbewegingen. Ter zitting heeft het college toegelicht dat het beplantingsplan een schets is en dat de mogelijkheid bestaat om de planten iets te verschuiven om voldoende ruimte te creëren. Voorts neemt de Afdeling in aanmerking dat het college nadat is begonnen met de realisering van de stal het perceel heeft bezocht en heeft geconstateerd dat de achtergevel op ongeveer 5 m van de perceelgrens ligt en er daardoor voldoende ruimte is voor de vervoersbewegingen en de beplanting. Nu gelet op het voorgaande geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat er geen ruimte is voor de vervoersbewegingen, bestaat tevens geen aanleiding voor het oordeel dat om die reden in strijd met de omgevingsvergunning zal worden gehandeld. Bovendien kan het college, indien in strijd met de omgevingsvergunning wordt gehandeld, worden verzocht om daartegen handhavend op te treden.

Het betoog faalt.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van staat.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Oudenaller
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2014

414-712.